RSS

Maandelijks archief: oktober 2018

Lelijk stukje

Dit verhaaltje gaat over ene Eric. Ik schrijf dit met zijn medeweten. Zelf voelde hij niet de behoefte het op schrift te stellen want hij ziet het als een onnodig verweer. Wie zich weert tegen het minne, gaat er tevens een soort verbinding mee aan. Dat verstoort de goede band met jezelf. Tegen mij zei hij echter: je dóet maar.

Ik voer Eric op onder deze naam, omdat hij op zekere nacht door ‘de Neus,’ een man met een neus voor neuken én verneuken, met die naam werd aangesproken. Dat gebeurde in het Rotterdams nachtcafé ‘Will’ns en Wetens,’ waar hij juist verwikkeld was geweest in een nogal kolderieke vechtpartij. Gelegen op zijn rug probeerde hij een grote poedel van hem af te houden die hem vuistslagen in het kruis uitdeelde. Eric zelf liet zijn vuistslagen landen op het hoofd van de poedel. Deze voorwaar als een ‘gentleman’ vechtende poedel, luisterend naar de naam Hans, werd door omstanders naar achteren getrokken. En de Neus, barkeeper van café de Vagebond, greep Eric liefhebbend bij de schouders, zag hem diep in de ogen, en met een beroep op zijn ziel sprak hij hem kalmerend aan met de naam die hij zojuist van omstanders had opgevangen: ‘Eric…!’ Dat was in het licht van het voorafgaande de gotspe van een Judas.

Om dit voorafgaande in een historisch perspectief te plaatsen, moet ik eerst mijn ervaringen mét en het karakter ván de poedel optekenen, en dan Goetheaans afsluiten met ‘das also war des Pudels kern.’ Laat ik vertellen dat de poedel – eveneens barkeeper, en wel in het café waar hij tijdens de nacht waarop het verhaal zich afspeelt, als klant verbleef. Want een sociaal leven heeft de man niet.

Als barkeeper belazerde hij, als het effe kon, zijn klanten met dubbele rekeningen, en dat deed hij ook bij Eric. Dat deed hij ook bij zijn vorige werkgever Iez, kwam mij uit betrouwbare bron ter oren. Ik informeerde daarover een keer bij Iez, maar deze zei nooit geen problemen met Hans te hebben gehad. Het zal een afspraak onder bemiddeling van de vakbond zijn geweest; geef Hans de kans op een schone lei bij volgende sollicitaties)

Hans was een onechte persoonlijkheid. Maniakaal voerde hij een toneelspel op voor de klandizie, met opgeschroefde lol, lege woordspelletjes, gemaakte lachjes.

Niet in staat zich te verhouden tot zichzelf of anderen, bleef hij eenzaam in zijn kern. Ik zei dat een keer tegen hem: ‘jij kan geen intimiteit aan!’ Hij vond dat blijkbaar raak geformuleerd want daarna hoorde ik hem enkele malen over zichzelf tegenover klanten in dezelfde bewoordingen spreken: ‘ik kan geen intimiteit aan.’ Hij had een vrouwelijke collega die voortdurend een verkrampte nep-glimlach ophield, alleen als zij even door de knieën moest om een flesje uit de koeling te halen en zij zich onbespied waande liet ze haar gezicht zakken tot natuurlijke stand van woede en chagrijn. Wat moet zij tijdens haar diensten gigantisch vermoeid zijn geraakt. Zij en Hans hebben een keertje geprobeerd wat dichter bij mekaar te komen, maar dat werd een gênante vertoning.

Hans bestond niet als mens, alleen als barkeeper. Buiten die functie liep hij er daas en verloren bij, soms zag je hem op straat op afstand achter een groepje aanslenteren, onmachtig tot participeren.

Van meet af aan had hij een hekel aan mij, en aan andere mensen die ‘niet helemaal normaal’ waren, want daar wilde hij beslist niet bij horen, ook al was hij zélf een ernstig geval.

Hij had ook ‘humor’: hij presteerde het een keer mijn halfvolle glas wodka voor mijn neus weg te halen. Ik wilde mijn glas graag terug maar dat weigerde hij, zelfs toen ik liet weten in dat geval achter de bar te zullen stappen om hem persoonlijk op te halen. Dus stond ik daar opeens tegenover hem, in dat voor klanten verboden gebied. ‘Ga hier vandaan,’ gebood hij. ‘Krijg ik dan mijn drankje terug?’ vroeg ik. Deze twee zinnetjes werden steeds herhaald, twee heren in een absurdistische sketch, een grammofoonplaat die in de groef bleef hangen. Uiteindelijk gaf hij toe, ik kreeg mijn drankje terug.

Een persoon met wie hij enigszins kon opschieten was de drankjesdief. Deze ‘collega’ van hem (ik meen dat hij een tijdje barkeeper bij café ‘De Unie’ was) stal doodleuk andermans drankjes. Wanneer iemand terugkeerde van wc-bezoek kon hij of zij er soms naar fluiten, dat glas stond dan opeens voor de zogenaamd van niets wetende, voor zich uit starende gluiperd. Het leek wel of ik de enige was die het steeds zag gebeuren. Een keer greep hij met beide handen een bundel van vier glazen bier en droeg ze naar zijn plek. Die bestelling had staan wachten op jongelui die op de benedenverdieping met mekaar in gesprek stonden en hun bestelling blijkbaar waren vergeten.

Hans had dus een hekel aan Eric – u begrijpt inmiddels: Eric, c’est moi – en ík ontwikkelde in de loop der jaren een even grote hekel aan Hans.

Bij het afrekenen legden we beiden het geld zover mogelijk van elkaar vandaan, op het randje van de toog. Soms, in een olijke bui, kwam ik hem een weinig tegemoet door met met de nagel van de wijsvinger de muntstukjes een klein eindje vooruit te schuiven – nee, aan goede wil ontbrak het mij niet.

Op een avond ontstond dus een ruzie die tot genoemde vechtpartij leidde. Barvrouw Roos had de met zowat uit zijn kassen puilende ogen, in mijn oor schreeuwende Hans tot kalmte gemaand, maar tevergeefs. In een poging om de toestand te de-escaleren keerde ik hem de rug toe en richtte mijn aandacht op Roos en de andere gasten. Daaronder bevonden zich mejuffrouw Bonthond en haar vriend, eerder aangeduid als de Neus. Luidkeels riep de Neus me opeens toe: ‘Hé bolle, je bent lelijk!’ Ik voelde mij, met de nog steeds op ontploffen staande poedel met uitpuilende ogen vlak naast mij, nu wel héél onveilig. Ik probeerde maar wat te lachen. Maar ja, dan zie je dat onverzekerde fietsenrekgebit van mij zo goed, hè? ‘Je bent foéilelijk,’ ging de Neus kwaadaardig verder. En mejuffrouw Bonthond, zijn lieve, lieve vriendin, geamuseerd haakte zij haar arm in de zijne om mijn reactie af te wachten, zich verkneukelend, genietend van de vernederingen die mij blijkbaar toekwamen.

‘Jij bent lelijk van binnen,’ zei ik maar. Wat ook helemaal niet bezijden de waarheid is.

Het beeld van die twee watertandende roofdieren, wang tegen wang, gefixeerd op hun prooi, het was een ongelooflijk laag, min tafereel. Ik was uitverkoren tot mikpunt van een soort volksgericht.

Hans Poedel voelde zich door hun steun aangemoedigd. Hij nam een vol glas bier van de toog en schonk het uit over mijn hoofd. Roos stond op dat moment met de rug naar ons toe, en ik zie nog haar verschrikte ogen voor me, toen ze zich terugdraaide en mijn druipend hoofd tegenover zich zag.

Ieder ander in mijn plaats was van zijn kruk gestapt om die poedel gigantisch op zijn ponem te slaan. Maar ik wilde een brede nationale discussie. Ik vroeg aan Roos, die met grote angstige ogen aan de grond genageld stond: “Hoe moet ik hiér nu op reageren? Wat vind jij? Hóe zal ik reageren?” Tijd voor een antwoord kreeg Roos niet, want Hans had al een tweede glas bier opgepakt met de intentie ook dát boven mijn hoofd te leeg te gieten.

Ik klom van mijn kruk. Als hartpatiënt, met etalagebenen, neuropathologische voeten, chronische sinusitus, wat niet al, is het moeilijk vechten. Je kunt eigenlijk alleen nog maar je 120 kilo’s aan je tegenstander ophangen. Ik eindigde in het gevecht, als gezegd, op mijn rug, terwijl de poedel en ik in ons beider ongemakkelijke houding probeerden kracht te zetten achter onze vuistslagen. Toen werd de poedel door enkele handen aan zijn schouders naar achteren getrokken en verscheen, als gezegd, die kop van Judas Neuskariot boven mij, sprekende: ‘Eric…Eric…’ Van de hele geschiedenis was dit wel het állerlaagste: dat die hondse farizeeër mij als een zogenaamde, bezorgde vriend bij mijn eigennaam aansprak.

Enige weken later kwam ik de Neus weer tegen in café Bonaparte. Ik strekte mijn armen naar hem uit en sprak: “Je hebt me bij de naam genoemd! Voor wie ik liefheb wil ik heten!” Alsof de ironie in die begroeting hem ontging liet hij een langgerekt, bevestigend ‘jaa!’ horen en liep op mij toe om mij te omhelzen. Het meisje dat hij net had gescoord toonde zich blij dat haar toekomende vriend blijkbaar geliefd was. Maar die uitgestrekte armen van mij, die begonnen Judas Iskarios vanzelfsprekend te meppen op de neus!

Barkeeper en uitsmijter gingen zich ermee bemoeien. Ik verontschuldigde mij vormelijk en vertrok. De uitsmijter was zichtbaar bang voor me, dat vond ik wel leuk.

In de weken nadien heb ik rondgelopen met het plan mejuffrouw Bonthond bij geboden gelegenheid eveneens terug te pakken, bijvoorbeeld door een glas bier over haar hoofd uit te gieten, maar na verloop van tijd zag ik daar van af.

Mejuffrouw Bonthond was inmiddels bij café De Schouw komen werken. Wanneer ik het bezocht voelde ik er niets voor om mijn biertje bij háár te bestellen, dan haalde ik er eentje bij café De Witte Aap en begaf me daarmee onder de bekenden op het terras van De Schouw.

Toen Bonthond echter een keer buiten de glazen kwam ophalen en ze lucht kreeg van mijn actie, merkte ze doodleuk tegen de anderen op: ‘Hij kijkt op ons neer.’

De gotspe! Ja hoor, met mijn lelijke kop waarover glazen bier moeten uitgegoten, zou ík op háár neerkijken! Weet je waar ik op neerkijk? Op minderwaardige mensen. En wat zijn minderwaardige mensen? Dat zijn zij die anderen als minderwaardig behandelen. Ja, in dié zin klopt mijn dedain alleszins.

Met Hans liep het verkeerd af. Toen Will’ns en Wetens de deuren sloot werd hij werkeloos en bruut met zichzelf geconfronteerd. Dat kon hij niet aan en hij maakte een eind aan zijn leven. Een tragisch lot dat ik hem uiteraard nooit heb toegewenst.

Inmiddels is het jaren later. Bij uitgeverij verschijnt Stefan van Hoeks boek ‘Wat ben jij een lelijk kind,’ een boek waarin trouwens aardig wat mensen op hun uiterlijk worden afgerekend.

Weer wat later verschijnt op de facebookpagina van Stefan van Hoek een foto waarop hij een exemplaar van zijn boek ruilt met de net uitgebrachte Gruppo Sportivo-cd van het achtergrondzangeresje, rockmutsje en vriendinnetje van de Neus. Zeg nou zelf, dit vráágt er toch om? Dat ik er een ludieke reactie onder plaats? ‘Wat is dat een lelijk wijf!’ schrijf ik. Alleen Bonthond en ik weten dan waarover dit gaat. Zij had de gelegenheid kunnen aangrijpen om over de achtergrond van mijn woorden te beginnen, maar dat doet ze niet. Ze kiest ervoor de geslagen bonthond te spelen. Steun en bijval oogst zij daarop van de onwetenden.

Tegelijkertijd verbaast de commotie me enigszins, want iedereen zal mejuffrouw Bonthond een mooie vrouw vinden, wanneer iemand haar lelijk noemt klinkt dat als een grap, ingegeven door de zo sympathieke titel van het boek van Stefan van Hoek.

Misschien leunt het achtergrondzangeresje wat te veel op haar schoonheid bij gebrek aan andere kwaliteiten. Van verschillende zijden heb ik vernomen dat zij een oppervlakkige, conversatieloze vrouw is, een dom popje dat zich laaft aan de intelligentie van de Neus. Ik bekeek optredens bij Gruppo Sportiveo en Bombita’s of hoe het mag heten, waarop zij zich een onzeker bewegend zangeresje toont met een volslagen onmuzikaal piepstemmetje. En een gênant filmpje van haar met Manuela Kemp, een mening die de Neus, want ik had hem eerder ooit eens gesproken, deelt.

Van alle reageerders op die facebookpagina verdient speciale vermelding Menno Olderiekerink Smit, die onbewust een treffende kenschets van zichzelf weggeeft. Hij merkt op dat ‘we’ Eric precies zo kennen als ik mij in mijn reactie presenteerde. Wie die ‘we’ dan wel mogen zijn? Zij kennen mij niet. Ikzelf ken Smit zoals veel anderen hem kennen: als een bij het minste of geringste op zijn teentjes getrapte jongen in een te groot lichaam, gedreven door veel ambitie en weinig talent, lijdend aan een chronische verongelijktheid voortkomend uit een diep geworteld minderwaardigheidscomplex, waarvan de uiterlijke tekens bevroren staan op een kop met tegen eigen zin opgetrokken mondhoekjes die de glimlach van een zonnige, verre van wrokkige natuur moeten suggereren. Maar uit die mondhoeken lijkt ranzig frituurvet, rancuneuze gal te druipen. Niettemin vind ik het fijn voor deze would-be-dichter dat het hem gegund is een weinig mee te draaien, zo her en der, in allerlei poëzie-circuitjes, zoals de Poëziebus.

Vind jij toch vast óók fijn, Stefan? Met je tomatensoepkop. Ja, ik ken het ook, hoor, rottig doen, al kies ik er pas voor nadat anderen ermee zijn begonnen.

En zeker wel: mejuffrouw Bonthond is lelijk. Van binnen. Maar gelukkig ook onbeduidend.

Groeten van uw toegenegen horrorhoofd (copyright het jouwe)

Per messenger stuurde ik bovenstaand stukje naar Stefan van Hoek, die immers al een paar maal had aangeboden mijn teksten te redigeren. Nu kon hij daarbij meteen ook míjn kant van het verhaal horen. Maar de getormenteerde schrijver was weer eens in zijn zelf gegraven alcoholisch kuil in het ondermaanse gevallen. Hij schreef terug: “Gun me ff tijd. Ik ben zwaar aan de drank. Kan binnen enkele dagen weer verleden tijd zijn. Zal wel moeten. Anders ben ik er gewoon niet meer. Wat me op dit moment een uiterst geruststellend idee lijkt.” Ik probeerde hem tot wilskracht te stimuleren met mijn antwoord: “Heel eenvoudig: stop nú!” eraan toevoegend “om mij desondanks toch maar om je te bekommeren.” Hij schreef terug: “Zsm Eric.” Mijn bekommernis ging nog vérder: ik zocht contact met Margot, de vriendin die hem al zo vaak had opgevangen in zijn terugkerende perioden van onstilbare dorst. Zij deelde mijn zorgen, maar liet ook weten er bijzonder moe van te worden hem steeds te moeten opvangen. Moeten, want als zij het niet doet dreigt hij met zelfmoord.

Het zal met van Hoek wel weer goed zijn gekomen, althans, voor zo lang dat duurt bij hem. Na dat contact per messenger heb ik nooit meer iets van hem vernomen. Hij zal ongetwijfeld voort schrijven, met bekwaam geformuleerde maar onvolwassen overkomende spot en zelfspot, zonder introspectie, zonder voortschrijdend inzicht. Dat is jammer. Maar daar bekommer ik mij niet meer om, ook niet als hij gaat chanteren met ‘ik maak er een eind aan.’

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op oktober 6, 2018 in Uncategorized

 

MCMXCI

Terras café Arie. Twee pensioengerechtigde dames zitten aan het tafeltje naast mij. Van hun gesprek vang ik flarden op: …Scapino ballet…mooie schilderijen….hij heeft het geschopt tot ambassadeur in…. Gecultiveerde dames, denk ik bij mezelf. Dan zegt een van hen: hoe komt die meneer (dat ben ik) toch aan dat patatje? Ik attendeer haar op de bijzonder lekkere pindasaus daarbij. Zij staat op om binnen hetzelfde te bestellen. De aandacht van de achtergebleven dame valt op het boek dat voor me op tafel ligt: “Meesters der Europese vertelkunst.” Ze neemt het met mijn goedkeuring van tafel en kijkt het in. ‘Ik weet niet of het goede vertalingen zijn, hoor,’ zeg ik, ‘de namen van de vertalers staan er niet bij.’ Ze bekijkt het impressum om me van dienst te zijn. ‘Nee, staat er inderdaad niet.’ Dan gaat haar wijsvinger naar wat grote letters en ze zegt: ‘Misschien kunt u hier eens informeren, en ze spelt het hardop voor me uit: MCMXCI. ‘Daar weten ze het vast wel.’

Wat nu te doen? Hoe kon ik me zo vergist hebben? Ik zeg: dat is het jaartal, romeinse cijfers… Ze begrijpt het niet, kijkt me kort en schaapachtig lachend aan, laat een lijzig  ‘jaa…’ horen en gaat verder met ongevraagd mij behulpzaam zijn. Als de andere dame terugkeert raken beiden weer in gesprek en ze laat me verder met rust.

Ik moet denken aan een bezoek, lang geleden, met Jacques T. en Antoinette van H., aan een tweedehandskledingzaak gerund door een oude vrouw en haar lieve dochter, die door haar om begrip voor haar domme en lieve moeder vragende glimlach ons vertederde. Ik had een grijze wollen jas gevonden voor een habbekrats, en een paar schoenen in de juiste maat: size 45. De moeder pumpte de kwaliteit van de schoenen omhoog door mij erop te attenderen dat het een echte ‘Size’ was, geen Van Bommel, zelfs geen Franceschetti of Santoni – ha, die konden wel inpakken want dit was een echte Size!

Bessen-appel…kennen jullie dat gevoel? Reve…De Avonden. Herfstdraden…

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op oktober 5, 2018 in Uncategorized

 

Masterclass

Vóór de ‘masterclass’ aanvangt schenkt Anneke zich een glas water in. Daarin ontdekt zij enthousiast een zilvervisje. Ze neemt hem eruit en toont hem aan de vrouw vóór mij. Ze eten niet alleen papier, vertelt ze, ook dia’s staan op hun dieet- haar oom heeft er aardig wat aan hun eetlust verloren. Ikzelf observeer ze altijd als ik zit te poepen, deze kleine race -autootjes op de tegelvloer, ik heb dan toch niets anders te doen dan een beetje zitten afwachten, bij wijlen persend. Vanuit koninklijke hoogte, gezeten op mijn porseleinen troon, zie ik hoe de nietige onderdanen korte stukjes vooruit schieten, dan abrupt stoppen alsof hen iets belangrijks te binnen schiet, dan weer verder rijden. Of houden ze zich soms in van de schrik bij de aanblik van deze reus met zijn broek op de enkels? Ik probeer wat vriendelijker te kijken, lach zonder de tanden te ontbloten, want dat wordt in het dierenrijk anders geïnterpreteerd dan in het onze. Zal ik in navolging van Hans Teeuwen proberen ze ‘thus’ en ‘nevertheless’ te laten zeggen? (Ik begin nu wel érg melig te worden..)

Er staan ook boeken in mijn wc en daarin tref ik wel eens zo’n beestje aan. Al schijnt dat dan eerder het zgn papiervisje te zijn,lid van een verwante familie: Lepismatidae, in de orde van de Zygentoma. Soms, als ze heel groot zijn, druk ik ze dood. Ik wil de mij visueel vermakende populatie niet uitroeien maar wel op beheersbaar peil houden.

De workshop begint. Anneke Claus, een frêle postuur in een kort rokje, neemt plaats op de hoge draaikruk. Daardoor dreigt er een Sharon Stone-achtige inkijk en zijzelf beseft dat waarschijnlijk óók, want ontevreden stapt ze weer af. Ontevreden ook omdat de kruk bij de geringste beweging rond zijn as draait. Zij accepteert het aanbod van Jasper Henderson om op diens, volkomen identieke kruk plaats te nemen, maar dat verandert natuurlijk niets. Uiteindelijk zit ze met één bil op de kruk, met een voet aan de grond om het draaien tegen te houden. Onder haar zwarte truitje schemeren bescheiden tepeltjes, maar dat hoor je niet op te schrijven, zelfs niet te zien.

Het publiek ontvangt een aantal A4-tjes met een zestal, door Henderson te redigeren gedichten uit Anneke’s komende bundel ‘Betekenissen van een huurmoordenaar.’ Zij constateert dat de titel er verkeerd op vermeld staat, die moet zijn: ‘van een ecologische huurmoordenaar.’ Jasper kijkt verbaasd. Ik ook, want van een redacteur mag je toch enige nauwkeurigheid verwachten. Niet zonder enig vermaak grijpt Henderson een hulplijn: hij vindt het niet zo’n goede titel en veronderstelt dat hij hem daarom onbewust al verbeterd heeft.

Over nauwkeurigheid gesproken: Anneke toont ons een cover van haar eerdere bundel Begrafenis van de mannen, die daar Begrafenis van de manen heet. Ikzelf heb wel eens een drukversie van een 10-regelig gedichtje ontvangen van het Leuvense Davidsfonds,  waarin maar liefst 8 fouten zaten.

De masterclass blijkt niet te bieden wat in de aankondiging werd beloofd: Hoe kom je nou van een zwik gedichten (…) tot een bundel klaar om uit te geven? Dichter Anneke Claus en (haar) redacteur Jasper Henderson wijzen je de weg met een gesprek over het redactieproces bij een dichtbundel.

Er wordt weliswaar over de titel van gedachten gewisseld en een en ander aangestipt over redacteurs intermediaire rol tussen auteur en uitgever c.q. lezer (Henderson laat grammaticale redactie over aan een volgende redacteur), over het aantrekkelijk maken van een bundel door een goede titel, een aantrekkelijke omslag, een achterkanttekst, maar daarna gaat het (ook best interessant) alleen nog over de redactie van één bepaald gedicht (‘Ieja Deja’), waarbij het publiek is uitgenodigd hardop mee te denken. Het publiek deelt beslist niet al Hendersons voorstellen.

Ik doe Claus een suggestie over de strovering van een bepaald gedicht, maar daar gaat ze slechts met tegenzin en amper verholen dédain op in.

Ik bezocht de ‘masterclass’ (nou nou, ho ho…) omdat ik al heel lang nadenk over het uitgeven van een bundel in eigen beheer. Vroeger zou ik zoiets de armoe van een loser hebben gevonden. Maar aangezien mijn gedichten gedurende de laatste dertig jaar nooit door de tijdschriften zijn geaccepteerd (in de meeste gevallen ook nog zonder bericht van afwijzing, wat ik onbeschoft blijf vinden, een standaardtekstje per bcc is toch een kleine moeite), ze nooit zelfs maar de eerste ronde van de Turing-wedstrijden hebben overleefd, heb ik mijn aspiraties verlaagd. Ik wil nu gewoon graag dat mijn verhaal buiten mij om bestaat, of het nou gelezen wordt of niet. Hoe vreemd dat moge overkomen, het is wel wáár.

Maar hoe geef ik het vorm? Hoe deel ik in? Naar thema? Naar tijdperiodes? Naar verblijfplaatsen? Gewoon maar in chronologische volgorde van geboorte? (maar aan sommige gedichten werk ik al dertig jaar) Naar genre? Naar ernstig versus komisch? Nee, dat laatste niet. Dat moeten dan maar twee aparte bundels worden, hoewel ook in de komische gedichten nare stekels verborgen kunnen zitten) En wat als een gedicht onder twee verschillende hoeden te vangen is?

Ik weet dat ik de enige ben die hierover moet beslissen. En ik heb er al zoveel over nagedacht zonder maar tot de aanzet van een plan te komen. Alles noodgedwongen in mijn eentje, helaas. Maar misschien had deze masterclass me een beetje op weg kunnen helpen. Nee dus.

Maar het was wel leuk om je met anderen in een gedicht te verdiepen en minder leuk om te merken hoe oppervlakkig in eerste instantie ik soms blijk te lezen (vooral bij toneelstukken betrap ik mij daar achteraf op). En te beseffen wat een vastzittende monnikskapspieren mijn eigen, geregeld te vormvaste gedichten hebben, vergeleken bij die van Claus. In eerste instantie is dat helemaal geen leuk gevoel. In tweede instantie ook niet. In derde instantie zie ik het morgen wel…

 

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op oktober 5, 2018 in Uncategorized

 

Tags: , ,