RSS

Mijn lieve gunsteling

Ik lees ‘Mijn lieve gunsteling’ van Marieke Lucas Rijneveld.

En ik kom te weten dat zij bij het lezen van Proust in slaap valt, wat ik me heel goed kan indenken, maar dat is dan wel veeleer een sublieme trance die zich dommelend voortzet op de deining van die prachtige spaghetti-zinnen, die haar misschien wel het voorbeeld hebben gegeven voor haar eigen zinnen, trouwens, op bladzijde 231 lees ik ‘ik zei je naam in mijn hoofd, Putto Putto, Putto, en spoot onbeholpen mijn zaad tussen de bruingele bladzijden die de kleur hadden van jouw zomerhuid, op pagina honderddrieëndertig om precies te zijn, onder misschien wel de meest hoopvolle zin uit Op zoek naar de verloren tijd: Moge de hemel voor jou altijd blauw blijven….etc,’ en ik kwam op het nutteloze idee om mijn exemplaar uit de boekenkast te halen om te zien of daar inderdaad die regel stond, en toen dacht ik voor de grap: stel dat daar inderdaad, als hier beschreven, blz 312 en 133 aan elkaar waren geplakt, waarna ik moest denken aan de uit Dimitri’s voorleesboek afkomstige bladzijde die we vonden in de tuin na zijn verdrinkingsdood, dezelfde bladzijde die nog in het boek bleek te zitten, het verhaal dat Rita de avond ervoor nog aan Dimitri had voorgelezen, en dan denk ik aan de laatste kus van mijn moeder, in de vorm van het kleine veertje bij het raam, op de dag van haar begrafenis in mijn fysieke absentie, maar dat moet ik niet doen want dat houdt alleen maar op en ik moet juist doorlezen want diegene van wie ik het boek heb geleend wil het nu eindelijk wel eens terug hebben om het zélf te lezen, dus ik moet eigenlijk ook niet dit allemaal opschrijven.

Je had al eens in de Volkskrant gelezen dat Marieke Lucas Rijneveld had ‘toegegeven’ (sic!) dat ze seksueel misbruikt was en je dacht: daar gaat ie weer, zelfs een redacteur komt niet op het idee de schrijver te corrigeren want hij leeft in dezelfde walgelijke, misselijkmakende mindset als alle anderen

en…en toen was je ooit begonnen met lezen en je bleef maar doorgaan met lezen, omdat er geen einde kwam aan de gedachtestroom van de hoofdpersoon, ingegeven door de gedachten van de schrijfster, die ze had getransponeerd naar zíjn hoofd, gedachten en fantasieën die ze zich was blijven herinneren uit die tijd in haar jeugd en ja, je ging verder alsof er nooit een punt achter een zin zou worden gezet en dat gebeurde ook niet, je bleef de geboeide ruiter op het op hol geslagen taalpaard, en je genoot van prachtige passages en je bewondering groeide maar het oneindig galopperen begon zich toch ook tégen je te keren want je kreeg het gevoel dat het proza dat je zo bij de haren voorttrok, je tevens opjoeg, met steeds maar dat dwingende ‘en’ en ‘en’ en ‘en,’ zodat je je verplícht ging voelen te worden meegesleurd door de manie van deze pendant van Humbert Humbert, want dat was duidelijk de bedoeling, zijn manie moest de lezer worden ingepeperd en je begon je te ergeren, zoals je je in haar vorige boek ging ergeren aan de overmaat aan vergelijkingen, en dat het je allemaal te veel werd opgedrongen, zoals je moeder deed als ze je neus dichtkneep en de lepel medicatie naar binnen werkte, maar hier waren vergelijkingen beter gedoseerd, hoewel de wereld der veeteelt toch wel er vaak, te vaak, metaforisch werd bijgesleept, en ook kwam je allerlei triviale maar vaak ook onderhoudende dingen tegen over bekende mensen en fenomenen, en vooral veel fantasieën, een ongebreidelde fantasiewereld vol Hitler en Freud en 9/11, en in het algemeen weet Rijneveld erg goed wat haar aantrekkelijk maakt voor de wolfsmeneer, menigeen die misbruik heeft meegemaakt weet hoe de macht die over hem of haar wordt uitgeoefend op de leeftijd van seksueel ontwaken, hoe verschrikkelijk het ook is wanneer een pedo daarop zijn misselijkmakende gromingtactiek loslaat, een omgekeerd machtsgevoel kan ontwikkelen, tegen wil en dank

Marja Pruijs (https://www.groene.nl/artikel/de-koe-is-kitsch-geworden) Rijneveld lijkt zelf een beetje verliefd geworden op haar eigen mythologie, in ieder geval op het nimfijntje dat ze heeft gecreëerd, het jongensmeisje dat ook steeds meer haar eigen schrijverspersona is geworden, gevuld met liefheid maar ook ‘zo hol als een worstenbroodje van de Hema waar de worst al uit was gesnoept’. Het lijfje, het stemmetje, het tongetje, ze drukken zich tegen de lezer aan, ze doen de pagina’s onontkoombaar aaneen plakken,

“Of in het afschudden van de wolfsmeneer en nooit weer een
prooi acteren, zijn streken uit mij te leven.”

Vrij van beren

Ik ben bijna in alles heldhaftig geweest:
in met de kont tegen de geboortekrib
en waar ik thuiskom, wil ik Lucas heten.
In het dagelijks brood opnieuw tot mij te
nemen – vanuit een graatmager landschap
leerde ik niet bang te zijn voor een
vetter seizoen. Of in het afschudden
van de wolfsmeneer en nooit weer een
prooi acteren, zijn streken uit mij te leven.
In de dood, door hem een verkeerd reisadvies
te geven en niet angstig zijn voor stille
polderwegen. Maar ook in kleine
dingen, zoals het opdoeken van mijn
berenverzameling; ik spaarde ze vooral
in het schemerdonker, of als ik iets
niet dacht te kunnen, zoals een lampje
verwisselen, een band plakken,
mijzelf lijmen na een onhebbelijk oordeel.
Waar ik nooit heldhaftig in ben geweest:
het verdragen van al dat geraas en getier,
van men die het altijd beter weet,
die de boy uit je willen halen en je
ongevraagd naar hun schepping willen
vormen, je wanstaltig noemen.
Nee, niets is moeilijker dan de mens
die de ander het menszijn niet gunt,
die het blad voor de mond plaatst,
terwijl iedereen als ontwerp ter
wereld komt en een eindversie
nooit definitief, nooit compleet is.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op juni 17, 2022 in Uncategorized

 

Tags: , ,

De vrije gedachte

Het brein rust op zijn ruggetje,

een schildpad zonder pootjes.


Het zou wel willen weglopen

van zijn denker maar het denkt:



hem ben ik zélf, nooit kom ik op

eigen pootjes op weg voorop.



Pootjes heb ik nooit gehad,

al heb ik soms van wél gedacht.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op januari 7, 2022 in Uncategorized

 

Tags: , , , ,

Wat de kat denkt

Elke namiddag zie ik hem thuiskomen.

Gebogen gestalte. Klikt het fietsslot dicht.

Ik spring van de vensterbank, trippel blij

naar de deur, hoor zijn stap op de trap.

De deur gaat open. Ik gelijk op mijn rugje.

Kroelen vingers onder mijn kinnetje,

tot zijn voet mij ruw zijwaarts veegt.

Kan ik gaan prakkiseren waarom,

maar al vergeten en vergeven, wánt

het geluid van de blikopener

breekt door als de zon, ik spring vlot

op het aanrecht, het wieltje snijdt

mijn snorharen mee – zit ie niet mee.

Avondschemer treedt in, nu poost hij

voor het raam, rookt afghaan, geniet

van wolken in dramatisch tegenlicht.

Het zogenaamd melancholisch type,

bij sociale zaken te boek als moeilijk

plaatsbaar; weigert papier te prikken.

Waant zich gedoemde dichter wiens wil

dicteert dat weemoed moét!

Vult mij in met aansprekende maar mij

volkomen onbekende eigenschappen.

Dat ik zou aura lezen, machtig mystiek

uit de ogen kijk, o ja, die bieden inkijk

in het oude Egypte – heeft ie een boek over

waar ik graag bovenop lig, kan ie niet

de bladzijden omslaan – gna gna!

Heeft geen meissie – komt door zijn moe.

Wordt ie voor behandeld bij het RIAGG,

de rukker – effe lachen, als het mag!

Grote dichters dronken absint, neukten

zich druiper na druiper, maar hij al blij

dat zijn neus van voren zit, niet opzij.

Straks zet ie dinges, Shostakovich op.

Gaat ie emotioneel door het lint, vals de

spontane emotie aandikken, betreurt

dat niemand ’t ziet, dit authentiek verdriet.

Dramaturg van eigen angst en pijn…

Zolang mijn plekje warm is laat ik hem,

de aspirant poweet, maar lang wachten

kan ie tot ie uit zijn veilige volière

uitvliegt als albatros van Baudelaire.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op december 21, 2021 in Uncategorized

 

Aan een dode broer

Het vangt aan te gieten. Mijn huid

voelt aan als de jouwe, ja vandaag

draag ik je, en je zit als gegoten.

Spook wat door het winkelcentrum,

geheel in jouw geest, al geloof ik niet zo

in die hogere sferen, want zie toch

dat scheissegale, gesloten grijs

boven de opknoopzondag, de hoerige

reclames, domme ziekmaakmuziek.

Een dag die jij niet meer hoeft mee

te maken in levende lijve, al zou dat

alleraardigst, aan alle lege

hectiek zich onttrekkend winkeltje

van zielsrust, met het bordje Heden gesloten,

je bijzonder bevallen.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op oktober 8, 2021 in Uncategorized

 

Achterberg

Ontwaakte bitter de gorgelmerel.

Zoemden Bijenkorfs roltrappen.

Leek al wat gebeurde niet waar.

Scheen het zo, als te Amersfoort.

Galmde de voetstap in de Passage

niet als de mijne of scheen het gras

legendarisch in mijn autolichten.

Stolde de tijd, ging hij tóch door.

Werd van belichtingstijd de klik

nooit gehoord. Bestond speling

tussen hier en nu, toonde mijn

spiegelbeeld mij een vreemde.

Dan had jij de regels aangedragen,

die pasten in mijn schoenen, liepen

in de maat van de gewaarwording

van het subject, genaamd Eric.

Maar ook toen ik, het krijtwit kind,

lachte naar de rover die me slachtte.

Jij in zijn schoenen toen, het lid-

maatschap der hondsen in je hand.

Klootzaks miserabel ejaculaat.

Pollutie van een lang verhoopt

Nobelprijslaureaat, dichter van

het vers dat hij bijna bedierf.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op april 25, 2021 in Uncategorized

 

Tags: ,

Me kloten voelen

Ik plaatste dit verhaal ooit op het inmiddels ter ziele gegane Volkskrantblog

Ik had daarin de naam van dame dader en het betreffende toneelgezelschap vermeld. Twee vrouwen die ik helemaal niet kende (en zij mij ook niet) reageerden en beten me toe dat ik het allemaal uit mijn duim had gezogen, ‘en dat weet je heel goed,’ voegden ze eraan toe. Niet veel later kreeg ik opdracht van moderator Geert Jan Bogaerts om óf het blog te verwijderen, óf betreffende persoon en gezelschap te anonimiseren. Ik kon zijn eis niet helemaal onredelijk vinden en voldeed aan het laatste. ‘RCTH’ werd ‘toneelgezelschap,’ Anneke met de volle achternaam werd ‘Anneke K.’ Dit bleek onvoldoende want mijn stukje werd tóch verwijderd. Het vervelende was dat ik daarna het origineel niet meer tussen mijn computerbestanden kon terugvinden, en ook enkele andere schrijfstukjes raakte ik kwijt toen het Volkskrantblog werd opgeheven en de ermee gepaard gaande belofte van overheveling naar het inmiddels eveneens gestopt weblog.nl van Sanoma niet werd nagekomen. Maar dit terzijde.

Ik vernam later van mede-toneelspeler Bram L. dat het RCTH-directeur Paul R. was geweest die de Volkskrant had verzocht voornoemde eisen aan mij te stellen. Paul bewaakte de goede naam van zijn toneelschool goed – dat herinner ik me nog wel aan de hand van enkele gebeurtenissen.

Maar verhaal op het Volkskrantblog dus. Het ging ongeveer zo:

In 1998 speelde ik mee in Goethe’s ‘Faust’ van het RCTH. We deden niet alleen deel 1 maar ook het vaak als onspeelbaar beschouwde tweede deel, waarin de rol van Faust werd verdeeld over meerdere auteurs, waaronder ik. Tijdens een repetitie van ‘Walpurgusnacht’ lag ik op een klein podium, omringd door water.

Ik droeg alleen een onderbroek en een wit hemd. Anneke K., met wie ik nauwelijks contact had, waadde door het water naar me toe en kietelde me bijzonder verneukeratief onder mijn kloten. Ik was volkomen stupéfait. Om me een houding te geven zei ik zoiets als ‘ja, zó,’ om het verneukeratieve om te keren, waarop ze verschrikt terug deinsde en riep ‘Och god, straks gaat ie nog omhoog ook!’ Het hele gezelschap zat rondom het tafereel vergaderd en niet één persoon nam er aanstoot aan. Het was ongelooflijk. Zo vaak heb ik gedacht: stel dat ik een vrouw was geweest en een man had dit bij mij gedaan, de verontwaardiging was niet van de lucht geweest.

Bericht bekijken

Jaren later kreeg ik kans mij te revancheren. Het RCTH gaf een voorstelling waarin het publiek rondliep langs kleine hokjes van ongeveer twee m2, die je instapte om achter gesloten gordijn een korte privé-voorstelling van een acteur of actrice direct op jóu gericht te ervaren. En van een van die hokjes stond het gordijn open en daar zag ik haar zitten…Anneke K! Zij was vacant. Ik stapte binnen, sloot het gordijn en en begon mijn éigen voorstelling. Ze kende me ergens van maar wist niet wáárvan. ‘Wie ben jij?’ vroeg ze. En ik: ‘Ik ben de reïncarnatie van van Eric R., teruggekomen speciaal voor jou!’ Van die naam zei ze nooit te hebben gehoord. Wat ik verder allemaal deed en zei weet ik niet meer precies, maar op gegeven moment bracht ik mijn gezicht vlakbij het hare en greep haar tussen de benen. Ik was voorbereid op een klap in mijn gezicht (die ik zou hebben teruggegeven), op tumult, op toelopend volk om haar te ontzetten, op van alles, maar niet op wat toen gebeurde: tot mijn verbazing begon ze te giechelen als een klein meisje. Zo liep het met een giechel af, zonder dat ze notie had gekregen waarover het ging, geloof ik, ik herinner me niet meer of ik haar de achtergrondinformatie heb gegeven.

Twee jaar geleden signaleerde ik haar in café Timmer. Ik zag haar gezicht weer peinzen: waar kén ik die man van?

Bram L. kom ik eens in de zoveel jaar tegen in een of ander café. Ik had hem en een andere Faust-acteur, René K., tijdens een nacht in café Iez verteld van het misbruik in mijn jeugd. Hun vriendschappelijke respons had me ontroerd. Bij een volgende ontmoeting met Bram kwam het voorval met Anneke K. weer ter sprake en hij merkte op dat mijn verleden daarbij meespeelde. Ik antwoordde met ‘ja, natuurlijk,’ maar eigenlijk vond ik dat ook zónder dat verleden mijn verontwaardiging gerechtvaardigd was geweest. Ik heb hem overigens nooit aangesproken over de twee gelegenheden waarbij hij met zijn gezwollen lid tegen mij aan stond te rijden, en dat verbaast me, want ik ben ooit mijn eigen ‘nooit meer Auschwitz’ gaan uitdragen (met excuus voor de wat mank gaande vergelijking met deze historische verschrikking) en heb mij ernaar gedragen, wat me twee maal voor de rechter bracht wegens mishandeling. Vrij milde mishandeling hoor, naar mijn eigen smaak

Over dít geval heeft geen rechter een uitspraak gedaan.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op april 13, 2021 in Uncategorized

 

Brief aan de vader 2

Ik begon mijn vorige brief met de eerste regels uit die brief van Franz Kafka. In zijn werk herkende ik het bedreigend gevoel van onbekende machten waaronder ik gebukt ging. Ik las het Proces en Het Slot tijdens de pauzes van het vakantiewerk dat u bij uw eigen werkgever, de DSM, voor mij regelde. Verschrikkelijk werk, in zwaveldampen, in het kille licht van de lampjes van een spookjeskasteel. Later las ik thuis boeken óver Kafka, gestolen uit de bibliotheken waarin ik stage liep. Ik las ze, gezeten aan dezelfde tafel als u. Toen ik op de Bibliotheekacademie voor Duitse letterkunde een boekbespreking moest maken koos ik voor de Brief aan den Vater, met die beginregels waarmee ik mijn vorige brief opende. Furcht vor Dir… Ik wist niet precies waarom ik zo bang voor u was. Doodsbang, net als mijn broer, zo vertelde die me later eens. Ik leverde een waardeloze boekbespreking af, een zonder enige diepgang of inzicht in wat dan ook; ik leefde met een afgevlakt gevoel, een nevelige geest, een afgeklemd middenrif. Maar ik wist heel vaag dat er ‘iets’ speelde tussen u en mij, waardoor we elkaar niet lang in de ogen konden kijken, want ú zou bang en dan woedend worden, en dan zou ík bang worden. Ik had het gebeurde verdrongen. U heeft zelf wél altijd geweten waarom het ging, besef ik nu, en u zocht manieren om nader tot elkaar te komen. Samen naar de nachtfilm op de Duitse zender kijken was zo’n manier. Terwijl moeder in bed lag en op de vloer bonsde om ons te manen naar bed te gaan. Ik hoorde haar een keer tegen u zeggen: ‘wat heeft dit nou voor zin.

Verrek, ik merk nu dat ik je weer keurig vousvoyeer…

Als we in de huiskamer zaten tv te kijken probeerde ik wel eens met de benen over elkaar geslagen te zitten. Dat lukte nét, met die vastzittende liezen van me. Maar ook probeerde ik ‘mannelijker’ te zitten, door een been met de enkel op de knie van de ander te laten rusten. Dan voelde ik me bekeken door jou, dan voelde ik gevaar want dan ‘provoceerde’ ik u naar mijn gevoel, dan had ik het gevoel iets onder de aandacht te brengen, te onthullen wat geheim moest blijven, al wist ik niet wat of waarom. Nu weet ik dat het ging om zichtbaar maken van de ‘plaats delict’: mijn kruis (ik had zojuist per abuis ‘ontlullen’ geschreven, en nu ik ‘per abuis’ heb gebruikt herinner ik me dat jij die uitdrukking zelf vaak gebruikte, bijvoorbeeld als je je tot mij richtte in de derde persoonsvorm en zei ‘nou, is je vader nou zó abuis?’). Ik wist toen wel dat u zou zien dat deze houding mij eigenlijk niet lukte, dat ik hem quasi ontspannen volhield en dat u me daarom geen man zou vinden, zo vulde ik dat toen in..

Het had sowieso al aardig op mij ingehakt dat u een keer, toen u mij zag staan in de badkuip, met dédain uw neus optrok en smaalde: ‘meisjesbillen…’ (Hoe krijg jij in vredesnaam het in je hoofd zoiets tegen je kleine jongen te zeggen??!!! En nog aparter: zo’n tien jaar later, toen ik een jaar of zeventien was en ik me na het baden stond af te drogen, ging opeens de badkamerdeur open en daar stond jij, naast je vrouw, de het initiatief hiertoe genomen hebbende vader- en zoon- opvoedster, en mijn moeder zegt: ‘papa is jaloers op jouw mooie lichaam. Jij staat ernaast met verlegen, welwillend glanzende ogen van ja te knikken.)

Op zekere leeftijd ruilde ik mijn slaapkamer in voor die van de zussen, die inmiddels het huis hadden verlaten. Ik lag in bed, met mijn vlak tegen elkaar gedrukte handen tussen mijn binnenste dijbenen geklemd, mijn adductor longus in een soort spasme (zo heb ik, besef ik nu ik terugblik, dus jaren lang gelegen).

Mijn moeder zag het, toen ze mijn bed bezocht en laken en deken weg trok om mij beter in te stoppen, met een moederlijk geruststellende glimlach trok zij mijn handen weg. Ik ben die mij altijd bijgebleven herinnering door de jaren heen gaan invullen als een ingreep tegen verboden ‘zelfbevlekking,’ maar ik herinner me nu ook dat ik destijds twijfelde over de reden van haar ingreep, ik voelde dat er een mogelijke andere reden was, maar wist niet welke. Dat weet ik nu inmiddels wél. Je zou, in tegenspraak tot wat ik eerder schreef, kunnen stellen dat de herinnering aan uw uit frustratie geboren wangedrag voor een tweede maal, weerom zonder woorden, tussen moeder en mij in gedachten werd gedeeld, althans…door mij zo half en half.

Tot zover, ik schrijf je binnenkort weer.

Ik hou van je, altijd gedaan. Bij je dood was ik ontroostbaar.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op januari 4, 2021 in Uncategorized

 

De adolescentie

Je vindt jezelf in je dunne jas dappere dichter

der levensangst, draagt doorlopend deze regel

die niet lopen wil voor je uit, herhaalt, herschikt

de doodgeboren woorden – voelt ongeschikt.

Je wou, je was zo’n echte poète maudit,

zo’n doorrookte, decadente fransoos, aan

syfilis en absint geniaal ten gronde gaand.

Dan wel voorzichtig, en maar voor een poos.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op december 29, 2020 in Uncategorized

 

Brief aan de vader 1

Liebster Vater,

Du hast mich letzthin einmal gefragt, warum ich behaupte, ich hätte Furcht vor Dir. Ich wubte Dir, wie gewöhnlich, nichts zu antworten, zum Teil eben aus der Furcht, die ich vor Dir habe, zum Teil deshalb, weil zur Begründung dieser Furcht zu viele Einzelheiten gehören, als daβ ich sie im Reden halbwegs zusammenhalten könnte. (Franz Kafka; Brief an den Vater)

Hee, ouwe! Het is 32 jaar geleden dat je je laatste adem uitblies in een ziekenhuisbed in Heerlen, míjn geboorteplaats. Met een bijna onhoorbare laatste zucht ging je, laatste van een ademhaling die in de laatste dagen steeds verder was afgezwakt, een futiel zuchtje, dat ik nu nog steeds meen te kunnen horen, lieve pa, gefrustreerde eikel. Bij je sterfbed waakte ik met mijn zus, lezend in Bordewijks ‘Bint,’ hopend dat je het nog even zou volhouden tot ik het uit had.

Nu je deze eerste zinnen gelezen hebt, ben je uitzinnig van woede, want ik heb je aangesproken met ‘ouwe,’ en ik heb je getutoyeerd, zoals mijn klasgenoten bijna allemaal probleemloos deden bij hun eigen vader, en dat ‘gefrustreerde eikel’ voegde ik op het laatste moment toe. Til daar niet te zwaar aan. Ik til ook niet zwaar aan die drie keer dat je over mij tegen je echtgenote (misprijzend naar mij toe aangeduid met ‘je moeder’) uitriep: ‘die jongen kan ook werkelijk helemaal niéts!’

Terwijl ik dit schrijf is de Rotterdamse straat waarin ik woon spookachtig stil. Stil als de straten van mijn jeugd in dat vermaledijde Geleen konden zijn. Dat zit zo: er heerst een pandemie, een virus plaagt de wereld, en vrijwel overal heerst een Lochdown, zo noemen ze het. Op slot…maar ik lijk juist open te gaan, en alle oude angst opnieuw te voelen. En ik schrijf dit met mijn dijbenen aaneen gedrukt, zoals ik ook deed als ik met mama en jou aan de eettafel zat, je blik vermijdend, mijn voeten stevig op de grond geplaatst bij elke lepel soep die ik naar mijn mond bracht, opdat mijn hand niet zou trillen. Van moeder moesten we de linkerhand op tafel leggen. Vanuit mijn ooghoek zag ik de jouwe daar liggen als een vuist, je balde die zo hard dat de knokkels zich door de huid aftekenden in de gelig witte kleur van de gewrichten van de kippenpootjes die we aten. Wat afwisselend angst of ergernis was, moest verborgen blijven op mijn gezicht, dus sloeg ik het op in de gekromde tenen in mijn sandalen – dat waren weliswaar open schoenen maar onder tafel onzichtbaar – of door mijn billen samen te knijpen. Maar vooral hield ik altijd mijn liezen aangespannen. Weet je hoe dat komt? Ja, natuurlijk weet jij dat.

Wat een geweldige pa was je ook! (dit is een vorm van ironie) Toen ik rond mijn 33ste – jij was toen nog niet lang geleden gestorven – yogales volgde bij Charles Hond, kwam je geest elke keer aan het einde van de les, als we op de vloer lagen te ontspannen, je over me heen buigen. Weet je nog? Het was haast levensecht. Ik lag tussen de andere cursisten op mijn rubberen matje de ontspanning na de zware oefeningen te ondergaan. Charles had het licht gedimd en liep als de kalmte zelve tussen ons door en zei af en toe wat: ‘voel de zwaarte van je lichaam op de grond,’…’als je je tong tegen je verhemelte aangedrukt houd, laat dan los’ De ademstiltes tussen het uit- en inademen waren de diepste belevingsmomenten. En op het eind van elke les gebeurde het, elke week opnieuw. Levensecht leek het, zoals je je dan over me heen boog, en dan verscheen uit the singing detective de vogelverschrikker die zong: you lose the bessest pal you’ve ever had.

Charles probeerde mijn versteende liezen op alle mogelijke manieren los te krijgen, ook door er warme rubberen kruiken tegen aan te leggen, maar het lukte niet. En zelf had ik het idee dat áls het me zou lukken, ik in een soort psychose zou geraken. Hij had dat op gegeven moment wel door; toen een keer een arrogante leerling van hem mij wilde dwingen, hield hij deze tegen met waarschuwend gebaren. Ik had toen nog geen idee waar het over ging.

Man met ballen. Hoe wordt je dat, als je je ballen moet beschermen tegen je eigen vader? En niet alleen letterlijk, Japio! Waar waren míjn ballen toen jij ze had om, toen je je eigen dochters niet meer herkende, te proberen ze te versieren, niet gehinderd door enige scrupules in je demente hersens? Eerst speelde je casanova tegen je oudste dochter I. Maar toen de aantrekkelijker bevonden dochter G. de kamer binnenkwam verschoof je aandacht onmiddellijk naar haar. Zij reageerde wel luchtig en grappig, moet ik zeggen, lachend riep ze: ‘Maar pa, ik ben je dochter!’ ‘Ja ja, haha, dat is een goeie!’ reageerde je. En toen kwam die vernietigende blik naar mij, de zogenaamde concurrent. Mijn ballen verschrompelden tot niks, de diepst mogelijke minderwaardigheid bekroop me, ik kromp ineen. Je nam het waar en wat een schampere grijns gaf je me in je ‘overwinning’ op die kneus zonder ballen.

Dat waren nou de ballen die jij als diep gefrustreerd weekdier kwam bevoelen toen ik, een kind, in bed lag.

Als je zo geruisloos mogelijk de trap omhoog sloop, dekte ik mijn geslachtsdeel af met mijn handen, die ik tussen mijn aangespannen liezen zo stevig mogelijk tegen elkaar klemde. Ik reguleerde mijn ademhaling zo dat hij vrijwel onhoorbaar en onzichtbaar was. Ik hield me als het ware dood.

Volgens mij is het maar een of twee keer gebeurd. De keren erna kwam je wel nog mijn slaapkamer binnen, zogenaamd iets zoekend in het bureau, vechtend tegen je aandrang, dan hoorde ik je ‘nee, nee’ tegen jezelf zeggen.

En elke volgende avond zou moeder mij weer toestoppen in bed, dan spande ze, ter bescherming, laken en deken zo strak mogelijk over mij heen, verstopte ze mij voor jou. Dan tekende haar duim nog een kruisje op mijn voorhoofd, om mijn zogenaamde engelbewaarder op te roepen over mij te waken.

Op een van zulke avonden zei ze: ‘het liefste deed ik ook nog de snelbinders over je heen.’ Toen besefte ik dat zij wist wat zich in huis afspeelde. Ik legde een uitdrukking van onderlinge verstandhouding in mijn ogen, en die beantwoordde ze op dezelfde wijze. Nadien is het nooit meer tussen haar en mij ter sprake gekomen. Mijn moeder was van onder het tapijt vegen, zij het na maatregelen te hebben getroffen.

Hebben jullie er eigenlijk onderling wél over gepraat, overjarige frusto die je bent? Ik weet wel zeker van ja, waarbij ik me afvraag hoe jij daar dan bij zat, hoe voelde je je dan, lulhannes? Daar heb ik het de volgende keer nog wel over.

Maar eerst vertel ik wat ik nog maar kort geleden heb ontdekt: die samengeknepen liezen, dat naar achteren gedrukt houden van mijn kruis, waardoor ik vrouwen wel vaker, terwijl ze met duim en wijsvinger 1 of 2 cm aanduidden, hoorde zeggen: ‘zó’n klein piemeltje,’ dat komt niet door al die de verkrachters die me in mijn reet en mijn mond neukten, zoals ik de afgelopen kwart eeuw heb gedacht, nee, dat komt door joú. godverdomme!

Weet je, ik had over alles een boek willen schrijven, zo volledig mogelijk zijnd, maar ik heb het opgegeven. Maar ik moet het evengoed wel even kwijt, het onder woorden brengen om mezelf te leren begrijpen. Taal is bewustzijn.

‘Sorry’ dat ik je in deze brief getutoyeerd heb, grmpf! En ik heb ook één keer gevloekt (word je nu weer uitzinnig van woede?)

Nog steeds met oprechte liefde, nog steeds ondermaans verblijvend, etc…tot schrijfs.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op december 17, 2020 in Uncategorized

 

L’étranger

L´etranger

Ik opende mijn ogen. Ik dacht: ik word wakker terwijl het nog donker is, toch voel ik me uitgerust. Laat ik naar de woonkamer gaan om een sigaret te roken, daarna ga ik weer naar bed en word over enkele uren wakker van de wekker in mijn mobieltje, dat ik in een glas heb gezet, met een lepeltje erbij.

Ik stond in de kamer voor het raam en blies rook tegen het glas. Het was erg druk op straat en een verlichtte tram vol zittende en staande mensen trok kermend in zijn spoor voorbij. Een vrouw keek omhoog naar mijn raam en ik vroeg me af of ze mij hier in mijn onderbroek zou kunnen zien staan.

Ik vond de ochtenddrukte vreemd… Ik wierp een blik op de klok. Deze wees half zeven aan. Dat bevreemde mij eveneens. Ik deed de televisie aan en raadpleegde op teletekst de klok. Achttien uur zesendertig stond er op het scherm.

De cv-ketelmonteur heeft tevergeefs voor de deur gestaan, dacht ik. Het speet me niet voor hem noch voor mij. Ik wilde weer terug naar bed, maar bedacht dat ik dan vanavond niet moe genoeg zou zijn om in slaap te vallen en ging op de bank naar de televisie kijken. Daar viel ik alsnog even in slaap maar werd wakker van de deurbel. Het was de buurvrouw die de sleutel van de gezamenlijke voordeur was vergeten. Ik drukte op de knop die de deur beneden opende. Toen ging ik een broodmaaltijd eten.

Ik heb die avond geprobeerd mijn huis een beetje op orde te krijgen. Ik waste enig servies en bestek af en zette de lege flessen in twee kartonnen dozen. Met de stofdoek deed ik de televisie af en nog wat andere dingen, zoals de telefoon. Toen uit de hoorn die ik even van het toestel had afgelegd een stem kwam, hield ik hem snel bij mijn oor en ik hoorde een vrouwenstem zeggen: ‘Dit nummer is niet in gebruik. Probeert u het opnieuw of raadpleeg de gids.’ Toen werd het weer stil en ik hoorde buiten de auto’s voorbij rijden.

In de supermarkt kwam uit de omroepinstallatie muziek met een hoge vrouwenstem die met afgeknepen keel toontrapjes op en af ging, zodat ik pijn aan mijn trommelvliezen kreeg en een pijnlijk verwrongen gevoel in mijn maag opstak. Ik keek om mij heen maar niemand scheen het te deren; de mensen liepen onverstoord verder met mandjes en wagentjes vol artikelen. Ik bedacht: ik ben ook wat stoned en dan komen die overgevoeligheden of angsten weer naar boven, omdat ik me niet goed kan concentreren krijgt het onderbewuste speelruimte. Maar eigenlijk ben ik ook heel kwaad en zou iemand in mekaar willen trappen. Dat komt door de muziek.

Toen ik bij de kassière afrekende overhandigde ze me de kassabon en zei: Alstublieft en een prettig weekend.’’ Ik zei niets terug en vroeg me af waarom ze dat zei, waarom ze aan mijn weekend dacht. Ik dacht: dat moet van de baas, maar ze meent er niets van. Ik wilde toen wat terug zeggen maar hield mijn mond.

De volgende dag zat ik met mijn jas op schoot aan het bureau van de specialist in het ziekenhuis. De huisarts had eerder gezegd dat de haarvaatjes verstopt raken en dat ik daardoor niet meer goed kan lopen en denken. Hij had mij verwezen naar hier.

´Op een dag, alweer twee jaar geleden, kromp mijn pik ineen,’ zei ik tegen de man, die allerlei papieren met testuitkomsten door zijn handen liet gaan. ‘Sindsdien voelt ie ijskoud aan en hij gaat ook niet meer omhoog… Ik kan het kloemel net zo goed weggooien.´

Hij moest niet om mijn grap lachen en zei, zonder op te kijken: ´Dat is vervelend.´ Hij zei dat er teveel suiker en cholesterol in mijn bloed zat en hij vroeg of ik dronk. Ik knikte. Toen zei hij dat mijn lever en alvleesklier zouden beschadigen en dat ik moest stoppen met alcohol. Hij overhandigde mij papieren die ik bij de receptie moest afgeven, en daarna stonden we beide gelijktijdig op. Toen we mekaar de hand schudden sloeg hij zijn oogleden neer zodat ik niet zijn ogen kon zien.

Diezelfde dag werd op de straat onder mijn raam een Chinees jongetje op een fiets aangereden door een vrachtwagen. Het jongetje lag achter de vrachtwagen op de grond en er zaten politiemannen rondom hem gehurkt. Een vrouw, amper groter dan het jongetje en waarschijnlijk zijn moeder, stond huilend op de stoeprand en ging enkele malen door de knieën, daarbij lang gerekte o’s uit de diepte van haar keel stotend. De twee mensen die aan weerszijden van haar stonden vingen haar op. Het duurde heel lang tot een ziekenauto kwam en toen het jongetje met de moeder werd afgevoerd, bleef alleen de door midden gebroken fiets en de vrachtwagen op het asfalt achter. Een agent trok met geel krijt cirkels rond de twee delen van de fiets en de man, bij wie het fototoestel op de buik had gehangen, bracht het toestel naar zijn oog en nam enkele foto’s. Later hoorde ik dat het jongetje een gebroken been en wat kneuzingen had opgelopen en dat hij veel geluk had toen hij tussen de wielen van de nog afremmende wagen voor verder letsel bespaard was gebleven, zo zeiden de mensen.

Ik at een zak friet op een bankje op het plein. Ik had op een tegen een schutting gelijmde, vergrote kopie van een krantenartikel gelezen dat de naar de eigenaar genoemde zaak alleen plantaardige olie gebruikte en dat uit een landelijk onderzoek was gebleken dat hij de gezondste patat van Nederland verkocht. Er streken grijs getinte duiven aan mijn voeten neer die dichterbij kwamen maar toch op het laatst niet verder durfden en zich omdraaiden, maar dan toch weer opnieuw naderbij kwamen. Ik verzette mijn voeten en verschrikt fladderden de duiven enkele meters weg maar wéér kwamen ze terug. ‘Ze weten niet of ik het expres of per ongeluk deed,’ dacht ik bij mezelf maar vond dit stom. Ik dacht: als N. nu naast mij had gezeten en ik zou mijn gedachte tegen haar hebben uitgesproken en ze zou erom hebben moeten lachen, zou ik dan minder bang voor mezelf zijn geweest? Toen kwamen twee Marokkaanse jongens op de rugleuning van het bankje zitten. Ze waren boos en een van hen zei steeds ´Kanker, kanker!´ en de andere bracht met zijn gewiebel en gestamp het bankje in beweging en ik vroeg of ze wilden ophouden. Maar ze zeiden, heet van woede: ´We doen toch niks?!’ Toen ging ik op een ander bankje zitten.

Er liepen Afghanen folders uit te delen en ze riepen dat Afghanistan niet door de Amerikanen was binnengevallen vanwege Ben Laden maar vanwege de olie en dat de Nederlanders moesten naar huis gaan. Toen waren de frieten op ik liep naar huis, maar onderweg werd ik aangesproken door een meisje dat ‘Alstublieft meneer’ zei en mij een NRC-Handelsblad aanreikte. Toen ik ‘dank u wel’ had gezegd en met de aangenomen krant wilde verder lopen blokkeerde ze mijn gang en ze zei lachend: ‘Dat gaat zo maar niet!’ Toen gaf ik de krant terug.

Thuis opende ik de brievenbus. Er lagen reclamefolders in die ik op een hoop in de hoek van de gezamenlijke hal gooide. Ik beklom de trap en kreeg pijn op mijn borst. Daarom ging ik in mijn kamer op de bank liggen. Toen las ik wat in een boek over iemand die over het strand liep en last had van de zon. Ik wilde weten hoe het verder afliep, maar ik werd moe en viel in slaap.

Ik liep weer door de supermarkt en dezelfde muziek kwam weer uit de installatie. Ik begon te zweten en te trillen. Toen stak ik een ons rosbief in de zak van mijn jas en ook nog een blikje krab. Bij de kassa zette ik mijn lege mandje op de stapel en liep gewoon door maar een man in een kort leren jasje, die eerder een paar maal mijn pad had gekruist en opzichtig in mijn winkelmandje had gekeken, hield mij tegen en vroeg of ik met hem mee naar achteren wilde gaan. Dat wilde ik niet en toen hij met zijn hand mijn arm vastgreep werd ik kwaad en ik hoorde de muziek en sloeg hem met gebalde vuist op zijn kin. Hij viel op de grond. Er droop bloed uit zijn mondhoek. Ik hoorde de muziek en begon met mijn zware legerschoenen op hem in te trappen. Tegen zijn buik, tegen zijn rug, en ook twee keer tegen zijn hoofd. Toen bleef hij helemaal stil liggen. Er waren omstanders die mij overmeesterden en ook twee agenten die mij in de boeien sloegen en mee naar buiten namen. Een van hen riep per mobilofoon collega´s op, en al vrij snel stopte een politiebusje waarin ik gedwongen werd plaats te nemen. De wagen reed weg en door het raam zag ik enkele mensen hun gebalde vuist naar mij zwaaien.

Ik vroeg of de man dood was en een van hen zei: ´dat zou best wel eens kunnen.´ Ik zei dat het door de muziek kwam. Toen lachten ze me uit. Ik werd kwaad en vroeg hen waarom zíj dan dachten dat ik het had gedaan. Daar gaven ze geen antwoord op. We kwamen aan bij het politiekantoor tegenover mijn huis. Ik hoopte dat ze mij daar met kreten van haat zouden begroeten en oefende vast een stoïcijnse glimlach in de weerspiegeling van de autoruit.

Toen werd ik bang…


 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op april 1, 2023 in Uncategorized

 

Droom, 11 april 2010

Ik bezoek in Geleen een tabakszaak, waar de eigenaar van de voormalige Schiedamse ijzerwarenwinkel ‘De Dam’ achter de toonbank staat. Diezelfde lul die eerder zich ook al op oneigenlijke wijze toegang verschafte tot mijn droom van 7 november vorig jaar, zonder dat ik toen -zomin als ik dat nu zou kunnen- aangifte kon doen bij de politie, daar het vergrijp had plaats gevonden in een niet bestaande, illusionaire wereld – o, schromelijk tekortschieten der wereldse rechtspraak!

Hij steunt met weid gespreide armen op de toonbank en zijn blauwe ogen kijken me onbewogen aan. Ik stel mijn vraag en hij verwijst me naar de hoek waar de pijpen-collectie zich bevindt. Blijkbaar ging mijn vraag daarover.
Staande bij de voorraad laat ik enkele pijpen keurend door mijn handen gaan. Het maiskolven pijpje waarmee ik als jongen de mississipi-romantiek van Huckleberry Finn en Tom Sawyer probeerde op te roepen. Het witte, keramische pijpje waarmee ik als kind zeepbellen blies. Een duur uitziende pijp met een glanzende, groene kop. Ik laat deze in mijn hand rusten en weeg hem.
Maar het gevoel dat het oproept, het imago dat zich aan me opdringt, staat me tegen. Ik verwacht dat, zodra ik hem in mijn mond zal steken, een meneer Foppe-sikje aan mijn kin gaat groeien, dat een vlinderdasje zal neerstrijken op mijn strot, dat ik moet nadenken over dorre, filosofische vraagstukken. Daarbij is de prijs van de pijp ook nog eens buitenproportioneel hoog. Nee, bedenk ik, ik ben een sigaren-man. Ik wens en ambieer een wilde havanna tussen de ongeschoren kaken.

Rechts van mij zie ik een trap. Ik ga hem op, naar een verdieping waar de wanden van boven tot onderen bedekt zijn met honderden verschillende soorten sigaren. Sigaren in houten en kartonnen dozen, in cellofaan, in metalen kokers…
Een van de drie aanwezige winkeljongens helpt me op vriendelijke wijze. Hij vindt me weliswaar een rare man – dat merk ik aan de mij zo vertrouwde, geamuseerde blikken die hij nu en dan met zijn collega’s uitwisselt – maar acht me toch niet dom. Met een ‘dit is echt iets voor u – intentie’ legt hij een kloeke Havanna voor mij neer. Als ik hem oppak valt mijn oog op een glazen doorkijk in de vloer, en op de benedenverdieping zie ik de eigenaar mij met argusogen opnemen.
Ik reken af bij de jongen en verlaat de zaak.

Heerlijke sigaar, ik steek de vlam in je terwijl ik door een bos wandel. Maar hij trekt niet goed, steeds opnieuw moet ik hem aansteken. Bovendien wikkelen de lagen tabak zich geleidelijk aan van elkaar los, waardoor hij groeit in diameter. Groter en groter wordt hij, tot ik uiteindelijk een soort broze perkamentrol voor mij uitdraag, heel voorzichtig, op twee vlak gehouden handen. Een vleugje wind steekt even op en doet hem uiteen vallen. Honderden kleine stukjes dwarrelen neer op de grond, waar ze niet meer te onderscheiden zijn van de identiek gekleurde en gekrulde herfstbladeren.
Langs het Burgemeester Damenpark keer ik terug naar de tabakswinkel. Ik begeef me meteen weer naar de bovenverdieping. Maar daar is niemand. ‘Ik ga een nieuwe, betere sigaar játten,’ besluit ik.

Nergens zie ik losse sigaren liggen. Tot ik ze boven een hoge kast zie uitsteken. Ik zou op een stoel kunnen gaan staan om er bij te komen, maar dat is riskant; als iemand naar boven komt zal ik er niet in slagen op tijd weer beneden te zijn, zo overweeg ik. Maar opeens blijk ik de gewenste sigaar al in mijn hand te houden. Ik ga naar beneden om hem toch maar af te rekenen. De eigenaar weigert me echter van dienst te zijn. Hij is zeer gepikeerd: ‘Doe ik verdorie mijn best om jou aan een pijp te helpen, besteed ik alle aandacht aan je – je hebt wel een half uur in mijn winkel rond gehangen – kom je uiteindelijk aanzetten met éénsigaar, ééntje …’ Hij steekt spottend één vinger op die meteen op een sigaar gaat lijken. ‘En aan jou moet ik dan dus mijn geld verdienen… ga jij eens even nu meteen mijn winkel uit!’
Hij loopt naar de deur, houdt hem open, en met zijn vrije hand maakt hij laag bij de grond wuivende bewegingen naar buiten. Ik loop langzaam op hem toe, leg mijn ene hand op zijn schouder en geef hem met de andere hand een klapje op zijn wang. Hij wordt nog kwader. Ik overweeg hem lichamelijk letsel toe te brengen maar bedenk dat hij dan aangifte zal doen. Na hem nog even aan zijn neus naar voren te hebben getrokken, waarbij hij struikelt over het tapijt en ten val komt, verlaat ik de zaak.

Ik bedenk dat er op de Rijksweg een andere tabakswinkel is: die van Snijders, tegenover de frituur van Eggels Ik stap op mijn fiets (waar komt dié vandaan?) en rijd erheen. Maar Snijders is er niet meer.
Ik fiets verder, de licht hellende Ridder Vosstraat op, en verder, tot ik aan de rand van de bebouwde kom ben. Dit schiet niet op, denk ik bij mezelf. Ik stap af en verzink in gepeins. De eigenaar, die ik zojuist nog boosaardig aan zijn neus trok, komt naar mij toe gelopen, uiterlijk kalm. Hij gedraagt zich gereserveerd maar is evengoed behulpzaam door mij erop te wijzen dat de enige andere tabakszaak in Geleen-zuid ligt.

Ik fiets daarheen maar kom ver buiten de bebouwde kom terecht. Korenvelden. Akkers. Maria, troosteres der bedroefden, in de nis van een holle boom, biddend voor…. Rechts van me zie ik de contouren van Geleen zinderend trillen in de broeierige atmosfeer, alsof het geen werkelijkheid is. Ik stop en keer om. Ik keer me om in mijn bed en open mijn ogen. De wekker wijst een laat uur aan. Nog even blijven liggen, denk ik luchtigjes en tevreden. Wie niet aan het leven deelneemt is enkel maar de sigaar. Wie dat wél doet eveneens.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op december 22, 2022 in Uncategorized

 

Tags:

Nyke de Vries, een Friese dichter

Verkouden

Door zijn gekuch mag hij niet naar buiten.
Voor oudere mensen kan dat gevaarlijk zijn,
heeft z’n moeder gezegd. Bijna al z’n strips las
hij al twee keer. Drie weken zonder school
is toch wel lang.

Zijn vader zei: Drie weken is nog niks, jonge.
Opa ging in de oorlog ruim drie jaar niet naar
school. Zo lang, lachtte hij, zal dit toch
hopelijk niet duren. Dan zitten we hier in
2023 nog.

Maar z’n vader maakte niet steeds grapjes,
soms keek hij lang op zijn telefoon. Zonet sprak
hij zacht met z’n moeder over geld en ZZP.

Hoelang zal dit allemaal nog duren, wanneer
wordt het weer gewoon? Gister hoorde hij op
het nieuws, te voorspellen valt er niet zoveel.

In bed dacht hij aan opa en aan zichzelf over
tachtig jaar. Hoe zal hij met zijn kleinkinderen
terugkijken op deze vreemde Corona-tijd?

Eerlijk, hij wist het niet, al leek een ding toch wel
zeker: Hij kuchte al een beetje minder vaak.
Zijn keel deed iets minder pijn.

Dit was een in strofen gepresenteerd gedicht van Nyk de Vries. Hoe zou het uitzien en overkomen als de strofering wegviel?

Verkouden

Door zijn gekuch mag hij niet naar buiten. Voor oudere mensen kan dat gevaarlijk zijn, heeft z’n moeder gezegd. Bijna al z’n strips las hij al twee keer. Drie weken zonder school is toch wel lang.
Zijn vader zei: Drie weken is nog niks, jonge. Opa ging in de oorlog ruim drie jaar niet naar school. Zo lang, lachtte hij, zal dit toch hopelijk niet duren. Dan zitten we hier in 2023 nog.
Maar z’n vader maakte niet steeds grapjes, soms keek hij lang op zijn telefoon. Zonet sprak hij zacht met z’n moeder over geld en ZZP.
Hoelang zal dit allemaal nog duren, wanneer wordt het weer gewoon? Gister hoorde hij op het nieuws, te voorspellen valt er niet zoveel.
In bed dacht hij aan opa en aan zichzelf over tachtig jaar. Hoe zal hij met zijn kleinkinderen terugkijken op deze vreemde Corona-tijd?
Eerlijk, hij wist het niet, al leek een ding toch wel zeker: Hij kuchte al een beetje minder vaak. Zijn keel deed iets minder pijn.

Nu een prozagedicht van zijn hand:

CARNAVAL

Een donkere wagen kwam aangereden en een klein meisje stapte uit. Ze kreeg een tasje aangereikt en vrolijk verkleed als clowntje liep ze over het schoolplein. In de school bleek echter dat carnaval pas volgende week was. Het meisje was als enige geschminkt en de hele ochtend moest ze ontroostbaar huilen. Tegen drieën haalde haar moeder haar weer op. Die schrok hevig toen ze het verhaal hoorde en uitvoerig en met tranen in haar ogen vertelde ze wat er die ochtend allemaal mis was gegaan. Ze had misschien maar beter kunnen zwijgen. Dingen uitleggen, daar zijn we allemaal erg goed in.

Hoe zou dit overkomen als het in strofen werd opgedeeld? Ik probeer maar wat:

CARNAVAL

Een donkere wagen kwam aangereden

en een klein meisje stapte uit.

Ze kreeg een tasje aangereikt

en vrolijk verkleed als clowntje

liep ze over het schoolplein.

In de school bleek echter

dat carnaval pas volgende week was.

Het meisje was als enige geschminkt

en de hele ochtend

moest ze ontroostbaar huilen.

Tegen drieën haalde haar moeder haar

weer op. Die schrok hevig

toen ze het verhaal hoorde

en uitvoerig en met tranen in haar ogen

vertelde ze wat er die ochtend

allemaal mis was gegaan.

Ze had misschien maar beter kunnen zwijgen.

Dingen uitleggen,

daar zijn we allemaal erg goed in.

Nou, zeg het maar…

Beide gedichten zijn overigens door de auteur zelf vertaald uit het Fries.

‘Nyk de Vries kwam in zijn creatieve werk onbedoeld uit bij het ‘prozagedicht’, aanvankelijk een bijproduct, over schijnbaar onbelangrijke en onzinnige dingen. Deze korte, wonderlijke en melancholieke bijproducten worden gekenmerkt door hun compactheid en focus op het detail en zijn zowel in het Fries als het Nederlands verschenen. In zijn collecties Motorman & 39 andere prozagedichten en De dingen gebeuren omdat ze rijmen verkent de Vries deze manier van schrijven.
Met zijn prozagedichten treedt hij regelmatig op. Karakteristiek is zijn indringende voordracht. Al dan niet ondersteund door muziek stond hij inmiddels op een verscheidenheid aan internationale podia.’

Zijn voordracht is inderdaad ‘indringend.’ Maar de woorden op zichzelf? Ik ga er eens lekker niet over nadenken.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op juni 23, 2022 in Uncategorized

 

Tags:

Gedichten 1980-2022

Ik pleur wat gedichten neer, want misschien ben ik er straks niet meer. De strofering etc is geheel weggevallen en het is veel werk dat te corrigeren, komt misschien nog wel. Zoals ik als beeldend kunstenaar niet aan de bak kom omdat ik werk maak dat van verschillende mensen afkomstig lijk, zo zult u dit zogenaamde euvel ook in deze gedichten tegenkomen. Om met galeriehouders en ballotagecommissies te spreken: ‘Ik heb geen visie.’ Ik wilde dat dan maar graag zo laten, van het hoofdthema in al mijn werk wil men sowieso niet weten, en laat hen gaar koken in hun ….vul zelf maar in.

Jachttafereel

Eerst de dubbelloopse jager, pas dan

de bosvogel – die is voor het jagen.

Dan niets meer…ja, de fazant…

die doet ook razend rustiek, maar

voor haar geen rol aan ’t spit bedacht.

Dus:

de bosvogel, haar krassen in het blind gezicht

van de jager, die koud is. Of warm.

En ongemakkelijk en zijn neus verkouden.

Dan neem je hem even apart en zet

zijn zijig lichaam lichaam schietgraag klaar

bij de vijver aan de rand van het bos.

Dan:

de vogel gaat los als de haan staat gespannen,

met geopende snavel het woord achterna

en sterft eer de jager de kogel hoort fluiten.

Heel stil, want het licht staart haar na.

Daisy

Op de grens van lucht en water,

in ontbinding, drijft de drenkeling.

Ooit een mens vol diep verlangen

is hij nu een chemisch ding.

Onbetreedbaar trekt de wereld

waar hij wandelde voorbij.

Als hij langs komt, vraag hem dan

of hij Daisy heeft gezien

Glazenwasser

Glazenwasser, ergens diep in maart.

Kieper je plots een kamer binnen,

weet je van binnen noch van buiten

waar je hoofd in werkelijkheid zit.

Speelt het licht van duizend kanten.

Een toon zit langzaam in je hoofd

om daar nooit meer van weg te gaan,

andere plaatsen zijn niet meer.

In een vergeten landschap sluipt

de krolse kater de narcissen om.

Voor wie dit eet

Kom verrukkelijke veldsla!

Cirkel een bord. Bestek daarbinnen

keurig netjes weggeborgen.

De fazant, mooi raak geschoten.

Een visje met kop noch staart.

Een zeer welgevallig zonlicht.

Een zeer droog wijntje voor

het glas ontbreekt…vlug!

erbij, en peper en zout maar

je vindt de tafel al meer

een water geworden, smetteloos

sluitend rond het buitenboord

van de dingen, op kleine schaal

voor anker. O o escargot!

En schaalgedierte, zet hem op!

Eetbaarheid is maar een huidje

dat loslaat, boordevol stilte.

Ik zou wel door deze woorden

heen, in uw hunkerend gezicht

willen zien, de voorkeur, de

vreemde glans op het gebit.

Zolderdoden aan de dis

Je klom huiverend de trap op naar zolder,

waar de doden, in een staat van ontbinding,

in een gruwelijk verbond aan tafel zaten

(Je familie beneden had niets in de gaten)

Je schoof aan. Als razenden schransden ze

vreemd wildgebraad, knettergek gevogelte

uit groteske oorden, macabere sagen.

Je durfde niet om de appelmoes te vragen.

Je was veilig, ongenode, vreemde jongen,

zo lang ze niet wisten dat je levende was.

Keek hen wijselijk niet te lang in de ogen.

Hief mét hen grijnzend, krijsend, het glas.

Maar één hield je wantrouwend in het oog.

Kende hij je uit een vergeten proloog?

Wist je van iets, maar moest het vergeten?

Je hoorde je moeder weer: smakelijk eten!

Schoolmuseum, Jubileumplein Geleen

Je zag, in een verstild bestaan,

opgezette dieren achter een raam.

Adem ontbrak. Ontstentenis stak

in elk dier, dat nooit had betwijfeld

aan wat ging komen te zullen deel

nemen, te zullen voortbestaan.

Toch, bij hun nekvel opgelicht,

waren ze hier te kijk neergezet,

buitentijds bezig schijn van leven

op te houden. Het voorgoed voorbije

bleef gevangen in vreemde waan

dat alles gewoon door kon gaan.

Dat bunzing bij het brekend ei

zou aankomen, de uil zijn muis

zou savoureren, staartje incluis.

Reintje’s grijnzend glanzend gebit

watertandend toehappen zou.

Eekhoorns stevig vastgeknuist nootje

niet laatste op zijn zang zou zijn.

Geen takje kraakte, geen zuchtje wind

beroerde hun vacht. Hier werd exemplarisch,

met lede ogen, eeuwig gewacht.

Of zou één van hen plots je gadeslaan?

Of had dat net, ongezien al gedaan?

Bedacht op schrik die almaar uitbleef

en altijd zou blijven komen, bleef je

in de stilte deze jammerklacht horen:

Red ons, red ons! Laat ons gaan!…

Maar niets kon deze vloek verbreken.

En jij was een van hen voortaan.

Idioom

Ik kwam verdwalen in uw buurt,

waar fluisterkruid tiert, gniffelgras.

Argwaan door gordijnen gluurt

en kregel groeit, bij elke pas

waarmee het ongerijmde nadert

en kiezel knerpt en knarsetandt.

Ik kwam als schijngestalte staan

van de maan, in uw glansrijk raam.

Nachtsloten schoven op grendel.

Lichten doofden. Van groot gelijk

doordrenkt uw dromen, verzekerd

heel uw aanzien en de huisraad.

Notabele dennen en sparren

in uw nocturne tuingeruis,

oordeel mild over mij, ik ben

als u, beroofd van spraak,

half gestorven, maar moest verder,

ongerijmd, een vreemde man,

die tegen de keer in altijd

in zichzelf bleef geloven.

Boulevard

Jongeman flaneert in huivervel.

Verloren regenjas over de arm.

Verlopen krant onder de oksel.

Een koffertje met verhalen niet

door geheugen te dragen en hoe

bitter het later wordend licht.

Traag ademen, talmen, deinen

van de geheugenloze oceaan.

De duur van alle azuur daarbij.

Over zijn uitgewist gezicht

scheren krijsend schaduwen.

Zwijgplicht, en zoveel niets

is er, zoveel voldongen niets,

dat je denkt: er móét iets zijn.

Maar hij zegt: nee… er is niets.

Pot verkeken

De merel die het ziet, door het boven-

licht, is de merel intussen die we onder

tafel houden, en is houden hebben?

Zien wij vandaag dezelfde, deze uit-

geknipte, van de afgesproken wereld

afgewende, wel wetend van meer

dan mogelijke merel? Zie je hem vallen

in een achterhoofd – merel die je

voortaan zelf wakker moet fluiten.

Pot verkeken! kraait de spreeuw, glanst

verlaten groen en geel en toch is de merel

die ik zag, niet minder merel erom.

Kindertekening

Gevonden: kamer met open raam

waarin de dag zich goed kan vinden.

Een ligstoel met jouw schoenen aan

staat klaar om in te zwerven gaan.

Je slentert door het hoge blauw.

Je ben weer jong en ongeschonden

zal je blijven, een blije, ronde bal

speelt als een hondje met je voet.

Hun hoed oplichtend groeten ze gauw,

statige wolken, die wachten en jou

voorrang verlenen; je bent voornaam

want kind, en heilig, men is begaan

met jou en je moeder achter het raam.

Je zwaait naar piloten die je kent.

Ze vinden het leuk dat jij er óók bent.

De zon lacht met één potloodstreepje

Zwaluwen zien je apengapend aan,

maar lachen al, je mag nu tikkertje

meedoen, mee in scheervlucht gaan.

Geen enkel kwaad heeft hier bestaan.

Geen tikt je aan en roept: jij bent hem!

Wees een ander dan jezelf voortaan.

Draag Geheimenis als eigennaam;

dit heeft zich nimmer voorgedaan!

Op de step

1.

Je keerde op de step terug naartoen

alles nog groen, nog alles tegoed.

Op gronden van vette löss, zachte g.

Verzon bokkenrijders met je mee.

Ogen beloerden je vanuit de berken,

vanachter ramen van boerenhoeven.

Slagschaduwen van schrikgestalten

waarden rond de stoppelvelden.

Een kraai cirkelde boven je hoofd,

schetterde smalende je spotnaam.

Een vogelverschrikker met jouw gezicht

lamenteerde: te laat…te laat!

In de nis van een holle wilg: Maria,

voor mij biddend bij een dooflicht.

Nee, verder terug in de tijd moest je,

wilde je vurigheid terugwinnen.

2

Geen thuiskomst, nu al zoveel jaren.

Was er dan geen moe die je/me wilde baren?

Weet jij het? vraag ik Mij, mijn bewoner.

Hij zegt: wij zijn getwee één loner.

Het huis bestónd nooit. Wél de buren.

Die roepen nu nóg: Ga heen! Vervlieg!

Ik roep terug: Ik besta niet! – maar lieg

want ben al te lang blijven duren.

Nachtwacht

1.

Christian Doppler, onbezoldigd bode

van weemoed, bromfietst voorbij

het huis, hoort in verten thuis.

Trekt je ziel mee in zijn kielzog,

ziel die wegsterft in het verschiet.

Heimwee naar waar je nooit was.

2.

Waar de haard van deze rookgeur?

Oud vuurtje, in kinderjaren gestookt

in Vadertje Tijd zijn achtertuin.

De herinnering nu nabij, blijft uit;

hond die zich neerlegt op de dorpel,

zijn schaduw in de hal languit.

3.

Jij uit de verte blaffende hond,

verlang je naar een hand die zacht

je eenzame nachtvacht streelt?

Of zal je hem bijten nu deze hand,

hier stil liggend bij de gedachte,

in verten onbevoegde is?

4.

Ben ik het zelf die in jouw vacht

op eigen thuiskomst wacht? Want

ik denk al in jou, mijn oren gespitst.

Hoor je mijn bromfiets naderen?

Piept het poortje al? Zal ik komen

als dezelfde die nooit wegging?

Achterberg

Ontwaakte bitter de gorgelmerel

Zoemde de roltrap in de Bijenkorf

Leek wat gebeurde niet echt waar,

Scheen het zo, als te Amersfoort

Galmde de voetstap in de Passage

niet als de jouwe, scheen het gras

legendarisch in de autolichten.

Stolde de tijd en verliep hij tóch

Werd van belichtingstijd de klik

nooit gehoord. Bestond speling

tussen hier en nu. Leek je ware

spiegeling in het raam onwaar,

had Gerrit de regels aangedragen,

die pasten in je schoenen, liepen

in de maat van de gewaarwording

van het subject, genaamd eric

Maar ook toen ik, hetkrijtwit kind,

lachte naar de rover die me slachtte.

Jij in zijnschoenen toen, het lid-

maatschap der hondsen in je hand.

Klootzaks miserabel ejaculaat,

pollutie van een lang verhoopt

Nobelprijslaureaat, dichter van

het vers dat toch nooit bedierf.

Onderduikadres

Af en schoon, beloofde de dag niets

dan bladstilte. Een helder glas water

stond klaar. Een insect kapseisde.

Ik droeg een hagelwit overhemd.

Een zachte bezem leunde losjes

tegen het daglicht. Wimpers veegden

wat vuiltjes weg. Een honingbij

bromde zwaar beladen voorbij.

De hemel, een blauw zwembassin,

borg in zich een verzonken duiker.

Zijn plons had nog niet geklonken,

nog steeds niet. Nu nog steeds niet.

Een zomers ronkend vliegtuigje

trok een lege banner door het beeld.

Ik wilde helemaal niets gaan doen.

Ik droeg er een hagelwit overhemd.

Herinnering

Juist wanneer de sluiter klikt

wakkert de wind. Iets dient zich aan

uit een ander, vreemd bestaan.

Tussentijds heeft zich een kat

verroerd. Een wolk verschoof.

Heb ik aan iets gedacht? Vergeten…

Kijk: nergens iets te zien.

De kat verstart. Verder niets.

Die fietser moest ik laten varen.

Ik herinner mij nog wel,

hoe ik daar stond, die gebogen rug,

iets belangrijks was vergeten.

Pablo Picasso; Femme nue devant le jardin

Ik heb mijzelf, als een bootje

aangelegd, in deze mooiste

oksel die ik maken kon.

Met dichte ogen, zo veel dichter

bij m’n blootje, en één oogje

open, bloot een beetje toeziend,

ben ik twee, en deze derde

mint mij, meest mij, maakt mij tot

ook mijn tenen de tel kwijt al.

Aardig wat heelal vat zich samen

in de serre, en ik, los van alles,

althans leunende daartegen.

Met voeten, lekker uit de kluiten

gewassen, zwaar verbaasd zich zo

getwee alleen te vinden.

Nu het hoofd een eindje om is

in haar tuin, en krekels dansen

over haar geheim gezicht

heeft zij zichzelf, van begin

tot einde, en intussen heerlijk

hovenierend, liggend naakt.

Memory

De lijsterbes, al in de snavel

van de lijster vastgehouden,

keert zich om naar… Nu! –

dit toeval, glanzende knal-

rode heden, ons toegewend,

op een kartonnen prent.

Omhoog, ongelovige lijster

op een tak, al langer dan het nu

kan vasthouden…niet meer.

Keert zich weer, raakt zoek

in de verder minderende

zee op tafel, onder je handen

raakt het zoek, tot het overblijft

in haar onopstapelbare

eentje in full colour.

Niet alles voor het oprapen

Het heden waart ergens rond

je vele neuzen op de grond.

Een berg beklimmen

Waarom? Omdat hij er staat!

Zo gezegd, hield je je mond

keerde je om, verdween

achter een komma, en uit!

En nu? Wie achterblijft

spelt deze woorden stuk

voor stuk woorden, maar kan

eruit omhoog. Omhoog!

Zoals het klokje thuis tikt, tikt

het al op iemands schouder?

Zie, andere ogen, het kan

beginnen, een wolkje komt

uit zijn voorhoofd opzetten

schikt zich, licht, aandachtig

tegen de berg. Het regent,

het werkt! Het houdt

vanzelf

op.

Tralala

Luister! Het glas valt

in scherven als je al

niet meer luistert.

De vis springt uit

het water, valt terug – hoor

intussen vorst invallen.

Je hoort de heipaal

die je eerder zag, waar

je was, je herhaalde

het woord dat zichzelf

steeds vreemder

toe klinkt. Het klonk,

het schot in een zeer

eigen hoofd waarin

dat woordje klonk.

Heer en hond

De hond krijgt geen gelijk

wanneer hij happend naar de handige

maan in het water springt.

Liever was ik een gewone

hond die zich in alles vastbijt

dan een man vol evenwicht

bijeen gedacht binnen een kleiner

heelal: verstand heerst enkel

waar het verstand nog bij kan.

De heer, hij fluit zijn hond terug,

zijn aardse droom, opdat hij hem

op de voet kan volgen.

Apocalypsje

Onscherp omlijnde dag. Je zult beleven
hoe alles rondom je begint te beven
en golven, de stad vangt aan te deinen,
walsjes te doen, je ziet overal kleine

beteuterde beestjes heenkomen zoeken
in scheuren, schaterlachende hoeken.
De burgerij lijkt evenwel niets te merken,
winkelt glazig blikkend verder – sterker

nog: de stad smelt weg als suikergoed,
vloeit zoetjesaan heen via haar putten
in het niets, waar je staat zonder grond
onder je voeten, en overal zweven

in een oneindig tragi-kosmische ruimte,
putroosters – die lijken op tralieramen
met zicht op het Niets, zonder cyclamen.
O, je hebt er de ruimte, eenzaam de ruimte,

maar je hoort straatrumoer nog galmen,
fuga van stemmen waarin je onderscheidt:
hart van je moeder, dat zacht om je schreit.
Gehate wereld, hoe je me lief was altijd.

Gans

Iets voor je geestesoog, iets waarheen je

reikhalzend je repte, wiekend vlak boven

de wei van Ot en Sien, zo leek het.

Je keel zo schor van onpeilbaar diep

heimwee. En waar, onder dezelfde zon?

Uit welk oud verhaal? Achter welke dingen?

Wij er stil van. Wij voelden, wij hoorden

óók ergens. Van tussen onze oren leek

hij uitgevlogen, in het licht gekomen.

Was jij erbij geweest, je had dat gevoel

wel herkend– of wellicht was je

het zelf wel, in gans dat oer-verlangen,

in heel die geest, kortstondig belichaamd

in hem, onderweg nog, je was immers

maar kort geleden van ons heengegaan.

Weeskoffers

Ik reikte naast mij, naar een koffer

maar in een leegte verzonk mijn hand.

In een ultramarijn, binnenstebuiten

gekeerd, verloren voorwerpenland.

Wachtruimte, waar weeskoffers staan

vergaderd. Huiveringen doorvoeren

hun dunhuidigheden, onder de plok

van een lekkend leeglopende klok.

Wie niet zichzelf kent, opent zich

een koffer; westenwind komt vals

besnaard voordragen uit nagelaten

werk, verdane versnipperdagen.

Vuurstenen, droombrood, vreemde valuta

komen hem behoren, een achteloos, niet

achterhaalbaar verdriet van bomen

langs voorbije wegen losgekomen.

Wie niet zich kent, hoort boven zich

galm van de voetstap, voetstap die

zo innig, o zo innig zich

had willen hechten aan de voetstap.

Vaders van toen

Droegen zondags wollen vesten,

truien met motieven van moeder

de vrouw (thuis druk in de weer

met dampende bloemkool, eigenheimers,

knusjes sudderend draadjesvlees)

Rookten bedaagd hun Gouden Oogst.

Geen onvertogen woord geen gemorste

askegel. Vonden van de wereld wat G-

BJ Hilterman zei (dan zwegen wij).

Mochten gaarne een stootje op het groene

laken wagen, dat soort hardcore en

pom-pommerance. In fijne ambiance,

dat mag ook wel eens gezegd.

Kreten op tijd, nipten aan borrels

met beheersing, uitblazend bitterbalhitte.

Stootten met ellebogen met inlegstukjes

bovenste beste patronen bijeen. Wie

caramboleerde was mooi de klos.

Demis Roussos en Vicky Leandros

bezongen op de radio het verlangen, Frits

van Turenhout nec-nacte null-null.

En Karel Appel rotzooide maar wat an,

dat had ie zelf toegegeven.

De winnaar won een reep naar voorkeur.

Je kon kiezen tussen puur, melkhazelnoot,

of anders advocaat. Een aardigheidje, zo

bleef het tenminste toch sportief.

Koos

Werd altijd gezien in een abri,

de Jan Salie. Nam nooit de tram.

In zichzelf gekeerd, wachtte hij

op niets, maakte nooit de keus

te vertrekken, verkoos te blijven.

Heette Koos, maar alle mensen

kenden hem als Abrikoos.

Nu is hij dood, door eigen keus.

Zijn plekje wordt alweer bezet

door een nieuwe abri-kneus.

Kneus, de naam, gegeven aan

wie door het leven zijn aangedaan.

Niemand die ze zitten ziet, anders

dan om ze smalend gade te slaan.

Het leven is een schouwtoneel

Het duurt kort, hoewel een poos.

Dat weten wij. Dat wist ook Koos.

Clown

Moesten ons altijd op hem verheugen.

Bij opkomst stootte je moeder je aan:

voor de kinderen! En hij kon er steeds

weer niets van, nooit eens om te lachen,

de clown, al deed je moeder heel erg

vóór hoe dat moest, om hem lachen.

Je kreeg de naam somber te zijn.

Somber. En ondankbaar ook.

Steeds weer die bloem op zijn revers

waaruit een waterstraal spoot in die witte

zijn droge gezicht, en dan omstandig

met de handen op de dijen gaan staan

slaan van de namaaklol – je zag ze hadden

het al duizenden malen gespeeld

Ze waren kapot,

helemaal kapot van binnen.

Nu dan, in de herfst van mijn leven

dank ik de clowns, ze brachten me bij

dat bij gebrek aan goede voorbeelden

je zelf maar de leukste moet zijn

in je eigen privé-circus, thuis in het holst

van de nacht. De maan die hilarisch lacht.

Liliput rookt hasj

Ik klim aan boord van mijn slof,

die drijft op blak, blinkend linoleum.

Gondel solo mio-end door het ruim.

En – schrik – blijk niet de enige hier!

Hij ademt… hij leeft, de rokende reus

aan de tafel. Een weeë geur, een traag

in de tijd voort zeurend zelfbeschouwen

Moet dát mijn bedenker zijn, die sof ?

Hij grijnst breeduit, alsof hij deze,

door hemzelf ingegeven gedachte leest.

Het idee dat ik enkel besta in zijn hoofd

gaat mij toch wat te ver, ik schiet uit

mijn slof, schiet terug in hém, werp snel

het anker uit… maar drijf alweer af.

Dagdroom waarin ik mijzelf nog wel

tegenkom, roept hij me na. Hoe laf!

Dichterschap

Een liederlijke nacht volbracht

in het kleine big loser-café.

De ochtend breekt aan met diarree.

Dichterschap lijkt een dwaze klucht.

Waanboel, bombarie, loos gezwets

over het Niets, lust in Lariekoek.

Verheerlijking van het Verlorene.

Omtrekkende beweging rondom

het Onzegbare, waarover bovendien

toch alles al lang is ongezegd.

Heden geen voorstelling

Heden sterf ik, koele, bleke maan
met sneue neus – geen droom nog
zoogt mij, geen daad roert mijn hand.

Heden staat morgen in geen krant.

En ik verkwijn, maar naderhand

loop ik uit – met groene loten getooid

ga ik dansend rond het bijdehand
bloesemend mijboompje dat ik ben.

Stokt mijn adem? Windstil kom ik
liggen als een vijver, buigen als een wilg

boven ‘spiegels onwilligheid maar

raas alweer verder, enjambeer eer

ik zowat stil val, ik, trage karavaan
van wolken, weldadig uitregenend

over dorstend, opbloeiend land.

Oost en west kunnen aan de kant.


Vermager ik, vind in geringer gewicht

ik mijzelf terug, bevlinder de binnen-

voering van een hemelsblauwe jas

(die levenslust er nog maar pás…).

Heden vandaag. Heden ijzers onder.

Heden erwtensoep staat geschreven.

Toe, laat mij eens, in het moment

zélve, tegenwoordigheid beleven.

Muis Imagina

Je had alle gaatjes gedicht, vallen gezet.

Tijd zijn beloop gelaten. Afgewacht.

Geen vangst. Geen muis leek meer in huis.

Maar wát dan in je ooghoek, daarjuist?

Grijs waanbeeld, in spoed over het tapijt,

vol drang tot zelfverwerkelijking, appetijt.

Knaagde de twijfel weer tussen je oren…

Vermoedde je in eigen hoofd zijn holletje,

vanwaaruit hij de ware wereld in piepte.

Besef toch, beste muis, jij hoort niet thuis

in de werkelijkheid, zij staat vol vallen,

je bent er zó geweest. Blijf maar onwaar,

imaginair, kleine hersenschim van me.

In mijn hoofd is het wel niet werelds,

maar je blijft er heel en ongedeerd.

Bonsbonsding

Aan een uitgebloeide Boom,

aan verdorde dagen nagelaten,

hangt aanhankelijk Klein Hart,

aangedaan bonsbonsdingetje.

Verstomde kinderstem is zij,

herinnering nabij Boom’s bast.

Boom is oud en Hart is jong,

vondeling in Boom’s boezem.

En Zonderding, in wiens lege nis

droef gemis woelt, brave borst

en werknemer, hoe is het gegaan?

Rechts aangehouden? Bestaan?

Nu, groots, rijst de ochtendzon.

Zonderding, uitsparing in papier

met brandend contour, je keert

terug, met een verlopen retour.

Om Hart te plukken, in eigen

boezem terug te steken? Nee,

het was meer dan hij kon dragen.

Hij kwam de Boom omzagen.

Het onopmerkelijke van mussen

(voor Nomi)

Om kruimels, glippend door de mazen

van de dag, speelden opgewonden mussen

zich als een oud pauzefilmpje af.

Steeds verspringende beeldjes, bij beetjes

gemiste mus daartussen, ik zag ze

stukjes eigen aanwezigheid overslaan.

Je vroeg toen waar ik was, man die naast

je zat in zijn stilte, die zei het niet

te weten, want gedachten had hij wel,

als kruimels, een kolkend hoofd vol,

maar geen idee wat speelde daartussen,

waar hij zich ophield – vermiste man.

Hondenblues

Hond, die zijn bot begroef op de maan.

Hoe kwam hij zo ver? Hoe ervandaan?

Nachten op aarde sindsdien in droef

lichtschijnsel gesleten. Waar hij ook groef

in zijn geheugen: gewemel van gaten

zonder grond, overvloed aan hiaten.

Een gemis dat pijnigde tot op het bot.

Huilen uit de grond van zijn hart – tot slot

het gedolven graf, het verlangen vergaan.

Geraamte gebleven. Hond zonder naam.

Droefgeestig gewas

Melancholie mijmert langs de waterkant.

Mijmert zacht tussen varens en lissen.

Het water rilt; een zwart vlies in de wind.

Het kabbelt aan afkalvende oevers.

Als een olijk eendje tevoorschijn komt

met verkwikte tred en waggelkontje,

kleine stoet plonsdonsjes in haar spoor,

denkt u: droeve geest zal nu opklaren.

Maar als d’oude Bloem verzucht hij weer:

men verliest grond, vraagt al lang niet meer

sinds wanneer, legt zich bij het voorbije

gelaten, zonder nakomelingen neer.

Moeder

Haar oude hoofd met dun, wit dons

ligt verzonken in het witte kussen

van een onbekend nest.

Mussenogen bekijken met argwaan

de ongewenste snoeshaan die nu

nabij haar bed is komen staan.

Ik noem zijn naam. Ze kent hem niet…

Als ik haar aanraak zal ze hem slaan.

Goddeloos ligt zij daar te vergaan.

Toch, de gedachten die ooit verbleven

bij het kind dat ze zoogde en streng

beminde, bestrafte, beknotte – dat alles

ligt mogelijk nog tussen de kreukels

en plooien van de sloop verborgen.

Maar wegen daarheen voor altijd dicht

voor invallend licht, en alles wat háár

en moederschap uitmaakte: voorbij.

Om haar te verlossen van onmacht

om hem plaats te geven, grijp ik hem

bij de mouw en trek hem mee

de gang op. Uit haar zicht ben ik

van de vreemde verlost, ben ik weer

haar boreling, die zijn tranen morst.

Try-out

Verten in bruikleen. Horizon schommelend

aan zijn spijker. Pittoreskheden bij de vleet,

couleur locale uit een potje. Bloedje heet.

Geluiden staan hem verderop te wachten:

geboe, nog geborgen in de blaarkoppen,

geblaf in de hopelijk aanslaande hond.

Paraat orengespits. Hoort hij de kettingkast

rammelen, komt die broekspijp er aan?

Is het straks van gaan met… hoezo banaan?

Vol verwachting ingehouden adem

onder molshopen. Het weiland pulseert

van alom ondergronds gehartenbons.

Windmachine aan, dat wat wolken gaan

en vurige crêpe-papieren klap-

rozen trillen als vastgepinde vlinders.

De kiekendief bidt aan zijn dun draadje.

Spanningsopbouw staat in de steigers.

Vanwege rijmdwang geschrapt: de reigers.

De libelle de uitblinker boven de sloot.

Geniepig geknaag aan weegbree, hondsdraf.

Achter een kei souffleert doodshoofd.

Plaatselijk omwonenden, fletse figuranten,

kampen met plankenkoorts, kampen wat

met plaksnorloslatingsangst.

De verlate langoor rept naar zijn leger.

De muggen dansen koortsachtig rond

de uitsparing voor wie in het midden komt

geërgerd hen wegslaan. Kijk: hij popelt

op de pedalen. Aanstaand zijn debuut:

Hij komt op, een kei die hem tegenhoudt!

Naar, dit rood riviertje, uit zijn blote

hoofd getekend. Wat ligt in het verschiet

ligt mooi niet voor hém weggelegd.

Café Onze Hemel

Op het kerkhof de kroeg present.

Gepaste kleding past niet meer.

Toch aangedaan, voor deze keer.

Aangedaan staan rond het graf.

Vaker zakte Nel in de bodem af

om een volle fust aan te sluiten.

Nu komt ze nóóit meer boven,

laat daarmee mooi een lege na.

Was tóch moeder der verdrukten,

gedenkt Kees, uit respect zijn stuk

in de kraag gesteven, ’n verwelkte

paardenbloem woest in de knuist.

Schonk ál begrip en ouwe klare.

Drapeerde zat boezem op de toog

om het hele zooitje te zogen

op de pof. Vaarwel, Harten Nel!

Rust in vrede, keer weer tot stof.

Wij keren weer naar Onze Hemel,

niet gevestigd boven, maar mét

’n schenkvergunning hiér, Godlof!

Algemene Begraafplaats Crooswijk

De ter aarde bestelde blijkt waarlijk diepst

in de grond de kwaadste niet, dus fijne

herinneringen worden opgediept.

Cor Korsakov’s beurt te memoreren,

maar het blijft stil – zo gaandeweg

is Cor zich het heugen gaan verleren.

Daar staat hij met de mond vol tanden

gedurig glazuur- en wezenloos

te wezen in zijn waandags kostuum.

In nevels van ouwe van Nelle, jonge klare

te verjaren, zonder te weten wie

in die kuil, om wie iedereen zo huil.

Het ligt zó: ’t is het graf van Alleman.

Het is ’t menselijk tekort geschotene!

En daar evengoed het overschot van.

Het problematisch leven van Pierlala

Zijn zeis ligt werkeloos op ‘s-werelds

maaiveld. Op zijn dooie akkertje

rust klaarwakker het werktuig.

Op een terrasje, in de Provence,

liploos nippend aan ‘n hartversterkertje,

verpoost Pier. Mooi weertje, tralala…

(Er de brui aan gegeven, zijn arbeids-

contract eenzijdig opengebroken.

Wil óók een piercing, niet in knoken,

maar in lel of lul of, voor de lol,

wat dan ook aan vlees voorhanden)

O skelet, gedenk het eigen vlees,

waarmee u ooit is opgetuigd gewees.

Flanerend, ijdel, zonder mededogen,

begeerd door geil omfloerste ogen,

op places to be, met die en die.

Maar vlees verkwijnde en werd vaal,

en feestmaal voor menige made

in aarde’s schoot, waaruit, sacraal,

toen lieflijk madelijfjes opkwamen.

(Ooit kunnen we allen knookje baden

aan de oeverzijde van de Styx,

waar gitzwart water idyllisch plenst,

purperen lelies droefgeestig drijven,

ranke tailles krakend en knarsend

voor grijpgrage vingerkootjes uit rennen.

We spelen op eigen sleutelbeen fluit,

roepen trots: Kijk, mam: zonder lippen!

Het veroorzaakt een kletterend geluid

wanneer we lief lijk liggen te wippen.)

Ik wou dat ik dood was, snottert Pier,

geen zier te doen voor geraamtes hier.

Sad but wise keert hij dan weer

tot de akker, legt zich zwijgend neer

bij de Heer zijn arbeidsovereenkomst.

Zwaait met zijn zeis alweer in het rond.

Miljoenen mensen sterven terstond.

Maar, oorlog, rampspoed, stil verdriet:

weet dat hij er niet van geniet,

maar het gedwongen, niet voor de poet,

maar voor de baas, pro Deo doet.

In memoriam: Fleur (1994-2016)

Chique Parisienne op haar retour.

Gekrompen door al de kattenwasjes

van haar vacht uit strijkvelours.

Breekbaar ’t behoud van decorum

waarmee zij wank’lend zich vertrad

met elpenbeenbreuk-wandelstok.

In haar tinkebelltassie les Fleurs

du mal in Livre de Poche met poot-

geschreven opdracht: à malle Fleur.

Morsend afbrokkelbrokaat op weg

naar het kattenbrokjesbakje, het arme,

met kralencollier rammelend karkasje.

En zeker wel, ze vomeerde op het tapijt,

maar altijd met veel noblesse obligé,

vervolgens weer appetijt voor twee.

In haar chambre du cattebacque

leek de lucht verre van air de Paris,

veeleer air de clochard met cholera.

Ze was over datum, nu heeft ze tijd

om pro deo over te gaan in moeder

aarde haar grote recyclingschoot,

niet op Père-Lachaise, maar achterin

de tuin, stevig aangestampt met de voet.

Mauwend brachten we laatste groet.

De adolescentie

Je vindt jezelf in je dunne jas dappere dichter

der levensangst, draagt doorlopend deze regel

die niet lopen wil voor je uit, herhaalt, herschikt

de doodgeboren woorden, voelt ongeschikt.

Je wou, je was zo’n echte poète maudit,

zo’n doorrookte, decadente fransoos,

aan syfilis en absint geniaal ten gronde gaand.

Maar wel voorzichtig, slechts voor een poos.

Het regent in Rotterdam

De barman baste als een schorre bouvier

dat we zouwe opzoute, en zo geschiedde.

En het regent in Rotterdam. Heel hard!

Buitenstaanders, barre geestverschijningen,

buitengewoon beschonken op de Binnenweg.

En het plenst jeneverkelkjes op de stoep.

Diepe gedachten over leven en vergaan

in kringen van plassen dienen zich aan.

Over hoe lang je kunt kijken in glaasjes

die om je heen héél kort blijven staan.

Het regent. Rotterdam, de hemel is dicht,

en niemand weet wat wél nog open is.

O Rotterdams hart, broos en delicaat,

u ontvallen ongezouten afscheidswoorden:

dat je de touwtering, de vinkentering, en

het weerlicht dan, en het dondert alsof

een foute formatie Heinkels overgaat.

Dat dondert niet, daar het wel over gaat.

En het regent in Rotterdam, inderdaad.

Satelite of love

Rijden op TomTommeisje haar

eigengereide wegwijsje naar wáár?

Zij ziet van boven op mij neer,

vanuit buitenaardse atmosfeer.

Regisseert mijn doen en laten.

Houdt alle afslagen in de gaten.

O muze, leidt mij met de gratie

van uw hemelse navigatie.

Maar koel negeert ze mijn stem.

Speelt hard to get, trapt op de rem.

O, dat mijn auto toch mocht stijgen

naar haar sferen! – Ik ga nu hijgen,

want ze leidt me naar haar tumtum.

Uit de file ben ik, in mijn hum.

Dan zie ik nog even een plafond,

vonken…duisternis. Is dat de zon,

dat licht aan de tunnel zijn eind?

Het lijkt op God, het Eeuwig Zijnd.

Ik wil erheen, maar moet tóch terug.

Op intensive care lig ik op mijn rug.

Een droom met een systeemplafond.

De zuster draait zich naar mij om.

Zij spreekt met een bekende stem.

Tomtommeisje! Weet je wie ik ben?

Leopold

Jan Hendrik, classicus met precieus puntbaardje,

wandelt rijzig, meeslepend van rijm, blauwogig,

geel gepuntschoend, door de Van Oldenbarnevelt.

Onttrekt zich aan het gemeen, opent d’eenzame

voordeur, bestijgt de trap naar metafy-chique

hoogten der ziel, waar dan geheid peppels staan.

Die kon je toen nog opvoeren met O! ervoor,

die ziel, en van de kon nog als der en had je

een syllabe teveel werd het apert apostrof t.

Was je een hert, was heel meegaand de vert’.

Al naar het siddrend rhythme van eigen aêm

slikte je in die d, d die dan niet mee d.

Gedicht heette vers. Vooral ’t sonnet was in.

Net als inversie, dan kwam laatst aan het begin,

of andersom, ook dan hoe een bokkensprong.

Geliefden werden vaak gemist of verzonnen

of omnipresent ervaren want wezenlijk dood

liggend te wachten, o, een wachten te zijn.

Hoewel soms wat weekjes van wiegelewijnen

kon hij je laten verkwijnen, bood hij teder

gestemden een veilig toevluchtsoord.

In de teruggetrokkenheid van zijn bestaan

trok hij presumptief zich ook af, daar hij nooit

gekke geile dingen met Ida Gerhardt dee.

Hij ijsbeerde, enjambeerde, berijmde zijn

delicate, soms wat geaffecteerde verzen.

Kwetsbaar in een stad van rouwdouwers.

En kwam het niet af, bleef evengoed rijk

aan mogelijkheden: het onvoltooide, nee,

daar zat hij, ook in zijn graf, heus niet mee.

Langs de landweg

Pakjesbezorger in ruste, hier vertoeft hij,

onder de volle maan, tevreden, voldaan,

lekker in zijn vel, zoals Lobbes de hond.

De dampende aarde tegen zich aan

gedrukt als een ei, een ei te immens om

uit te broeden, vooral voor een Lobbes.

Alle onmacht maakt vrij, tot drie telt hij,

blijft dan liggen kabbelen als een beekje,

vloeiend klinkt klare abacadabra.

Op zijn allerluist langs de landweg,

bij de wilg, nabij het ruimschootse ligt

opgeruimd hij bij de pakken neer,

gemaakt uit oerstof, man die is Brahman

noch buurman, alom voor gek verklaard;

pak van zijn hart – onbezorgd zijn aard.

Aardappels

Piet mag van zijn vrouw niet prakken.

Naast hem stunt ze op hoge hakken.

Piet zou best een ander willen pakken

op láge hakken, en wél mogen prakken.

Dag Blijdorp

Waar robben op rotsen vadsig dutten.

Gnoes wat lijzig likken aan hun kutten.

Luipaarden enigmatisch liggen op aarde

als voor thuis snorrende open haarden.

Leeuwen lui en koninklijk geeuwen

om alle gemiste en komende eeuwen.

De sleetse walrus met slechts één slagtand

onderscheidt zich daarmee van de olifant.

Antilopen, beginselvast op hun zij,

zijn faliekant tegen, opstandig daarbij.

Apen tonen fijnbesneden profielen,

oversized scrotums, oud-roze pielen.

Al wat de zoo zoal heeft te bieden

op apegapen, in zwijm, voor pampus.

Wel hipt, in een lege kooi, een mus,

die niet van hier is. Opvliegen dus!

Zoo, saaie zoo. Huiswaarts dan maar,

zélf kunstjes doen daar. Met mekáár.

Afhaalchinees

Sta ik met hem buiten te wachten

op afhaalmaaltijd 143, want ook hij wil

‘lekkel sigaletje loken,’ hij spleekt

over de toestand in Lusland, beaamt

lachend wat ik op mijn beurt te

belde bleng over het ondelwelp.

Altijd zo. Hij spreekt al twintig jaar

ampel nederlands, zonder ploglessie

maar plaat glaag met de krant

want klant is koning, en ik moet

meespelen, het luslandgesplek.

Mooie, grolieuze koikalpels achtel

gras doen ook mee met open monden,

wakkele ogen, kunst del gewolpen

inkt op hun schubbenvel geplint

Ik zeg pestelig: ik heb sinds gistelen

dubbel gras, zegt mijn achtelhoofd:

dan heb ik twee maaimachines nodig.

Hij knikt beglijpend. Weel over Lusland

dat langzaam in gedachten volm klijgt:

glasgloen lusjeskatoenlandschap, rente

met lusjes aan de bomen, en hussen

met lange lussen en je neus

erlussen, want dat zei moedel vloegel

als ik vloeg wat we eten. En daal

alliveert het eten in een plastic tasje

‘smakerijk eten,’ zegt hij, dooft zijn peuk

onder de voetzool, dank je, zeg ik,

zal wel rukken, ga ik doen.

‘Jij geen vlouw?’ vlaagt hij velbaasd.

Bauchmuskelübungen zum Tode

(nach Martin Heidegger)

Aanspannen (Anspannen)

Tillen (Heben)

Loslaten (Loslassen)

Ademen (Atmen)

Piekeren (Grübeln)

Herhalen tot (Wiederholen bis)

de Dood (der Tot)

De wenende Willemsbrug

Het leven gaat aan mij voorbij,

tegenwoordig, met dat wicht erbij…

Steelt de aandacht, én de show,

én doorgaand verkeer van mij.

Komt de zon op, zie je haar

zich be-haag-ziek uit-rekken, lang-

uit aan haar tuien – o, de slet weet

ál te goed dat ze gezien wordt!

Pokken-prima donna, zogenaamde

zwaan, ha…wat ’n eigenwaan!

En leerde je niet al in de brugklas:

aan twéé pylonen háng je pas.

Kijk toch eens naar mij, de twee

warm-rode pylonen, fraai staaltje

tuien-tingeltangel en een waslijn

van heb je me hiéro d’rbij!

Toch, ik tel niet meer. Elke nacht

dat, onbelicht, ik lijdzaam wacht

en ouder wordt, laat ik een traan

in de rivier plonsje onder gaan.

Ach, janken is on-Rotterdams.

dus gauw opzouten, teringtranen,

naar de zee ermee, die is toch al

zout, dus die zit er niet mee.

Zaterdagavond

Twee outlaws en wat dolend tumbleweed

in het zongeblakerd stadje Dust City.

Handen bij hun colts. Doorgronden mekaar.

Moeder komt binnen want de koffie is klaar.

Duel om Dolores. O, grotesk mokkel is zij.

Er nog een delicieuze mokkapunt bij.

Uit de waterbak slurpen schouderophalend

de naadloos nagesynchroniseerde paarden.

Oom Bas tilt een bil op voor een venijnig

gedoseerde wind en de spanning te snijden

Dolores borstelt voor de spiegel haar lokken,

bloemschikt de borsten in haar decolleté, twee

knallen klinken. Beide outlaws zijgen naar benee.

Oom Bas zijn bil zakt net zo langzaam mee.

Met een tweede bakkie keert moeder terug.

De aftiteling verspreidt een merkwaardige lug.

Tollens

Tollens kwam ik eens per toeval tegen

in het park. Lazarus was ik die nacht.

Aldus de rolverdeling. Er viel regen;

een zacht gefluister zonder toedracht.

Niet zag hij mij. Hij hield vast een boek

en ganzenveer, hij zon op invallen.

Die bleven uit. Hij had aan een broek

die hem gebeiteld zat zonder ballen.

Neêrlands bloed, Van vreemde smetten vrij,

schreef Hendrik de braverik, handelaar

in pigmenten en burgersentimenten.

Held op sokkel. Gezinshoofd daarbij.

Ik had mijn bloed bezoedeld, verknoeid

wat ik heimelijk zocht: huiselijk geluk.

Mijn hoofd tolde. Zonder enig geluk

viel ik. Heus niet van een voetstuk.

Poetry International

Hoe onuitsprekelijk heerlijk soezen

is het, in de schouwburgzaal bij ene

sonoor voortkabbelende stem van deze

of gene grootse buitenlandse dichter

van wie je geen syllabe begrijpt.

En wat de dichter wel mag bedoelen?

O, zoet genoegen een ander mens

niet te verstaan, en jezelf des te beter,

en dat behaaglijk ondergaan.

Café De Schouw

Op een fraai stel poten kom je een end.

Je trekt aandacht van een reu of een vent,

die jou aanblaft. Jij, goedloops, hupt mee

naar zijn hondenhok, of zo’n danstent.

Neemt er een bacootje of bakkie water.

Hij snuift coke, of anders onder je staart.

Neemt je op z’n hondjes of z’n mensjes.

Alles verloopt dan nog naar wensjes.

Maar in zijn opwinding blaft hij je toe:

jij geile teef!… Heel terloops voel je spijt.

Maar denkt al: liever dan zo’n slappe lul,

die jóu, maar niet zichzélf begrijpt.

Noordereiland

Een jongen zat er op de voorplecht

te verlangen het zeegat uit te varen.

Toekomst schitterde op de golven.

In die dagdroom stevig op stoom,

brak de crisis aan; de zee afgezegd,

de grote droom naar zijn grootje.

Daar was later een meisje loos,

die me moe werd door me te baren.

En hij, mijn vader, heette Jaap.

Waar hij te dromen zat, zat ik ook,

in latere welvaartsjaren, kijkend

in de schitteringen van de golven.

Dromen moeten in daden omgezet,

dichten doen zijen sokken, meende

mijn pa, die nu uit de zeeuwigheid,

geestiger dan ooit, zogenaamd

toornig tegen mij uitvaart, schitterend

in de rol van kapitein Zonneschijn.

Het ezeltje

Gedwee een strooien hoedje droeg je

op je goedaardige ezelshoofd.

Ik zag je loodzware lasten torsen,

voor iemands karretje gespannen,

sloffen door rijst- en mijnvelden

in oorlogslanden, haatmaarlanden,

geschopt, geslagen door de Grote

krijg je-schoft zijn vuil dictaat.

Er was vredig, koppig protest.

Je verduurde maar de vliegenplaag

rond je goeiige amberen ogen.

Het leek, je glimlachte hilarisch

om alles, mooie dieren-dalai-lama.

Je wist: ze weten hier niet beter,

en beter was nog nergens te vinden.

Ik hou van jou, ezel, ik beloof je,

kinderlijke, eeuwigdurende trouw.

Liefde, gespiegeld in jouw ogen,

ezelsorige kinderen van mij en jou.

Ik wil met jou, als jij ezelin

wil zijn, ezel wezen, met je trouwen

om de wereld met ezels enkel,

voor eeuwig en altijd vol te zetten.

RET-GEDICHT (REACTIE OP IN METRO AANGETROFFEN VERS)



Regels van een leuk gedichtje

van Heytze afdalend met mijn ogen,

kom ik beneden, kijk opeens

in het woedend gezicht van een meisje

dat denkt dat ik háár zit te lezen.

Maar geen roedel konijntjes

op schoot, waarom zoúden die

konijntjes ook – waarom zou ík?

‘Leesfout,’ bedenk ik later, over

straat gaand met nog na-glimlach

op mijn gezicht, kijk ik opeens

in het woedend gezicht van een meisje

dat denkt dat ik naar háár glimlach.

Maar weer geen roedel konijntjes

mee huppende, wel groeiende

ergernis op het éigen gezicht.

Kijk ik opeens in het arrogante

gezicht van een moslimmeisje,

zij denkt, ik erger mij aan háár.

Zo wordt ergernis vanzelf waar.

Vicieuze cirkels, waar je ook komt,

de wereld er onvolkomen rond.

En de konijntjes, alle buiten beu,

wachten mij op achter het raam

van -hoera! – een eigen huis,

waar gedachten over van alles

en nóg wat, zonder misverstaan,

ins Blaue hinein kunnen gaan.

Convenant van Kopenhagen

Ben ik golf? Ben ik deeltje?

Om het even, in het zonderlinge

van mijn doen kan ik mij vinden.

Als een kat kom ik altijd op

mijn pootjes terecht, al dan niet

gezien door zo’n detectie-mesjien.

Logisch inconsistent dans ik door

de kleine deeltjestent als gedurende

zijn glanscarrière Fred Astaire.

Stemmingswisselingen mij niet

vreemd, maar eigen, en om nóg

meer schik in me eigen te krijgen.

Wars van hokjesdenken spin ik,

gedij ik bij mijn mysterie – vraag maar

aan iedereen die me niet kent.

Veldwachter te water.

Je kopstaande fiets, in spiegeling verzonken,
deint mee met de Onderstebovenwalbrug.

Een zwalkend zelfbeeld drijft op het water.
Van het nachtleven glans en schijn en klater.

Je hebt hem goed om! Met een zotte otterkop
mik je met één oog, met een plons stap je op.

Wordt gekust door natte naderbijgezichten.
Ontwaart in de omtrek geen verkeerslichten.

Geschubde gladjanussen glippen in en uit
je broekspijpen – huiveringen over je huid.


Vanonder de snelbinders ontsnapt wat lucht,
die in een stoet van bellen opwaarts vlucht,

naar waar het bubbelt op een spiegelend vlies,
tegen kontjes van zacht over akkefietsjes

kwebbelende gemeente-eendjes deze nacht.
Volle maan staat er 40+ boven op wacht.

De veldwachter springt achter je aan in de waan

je voor lekkend achterlicht te bekeuren gaan.

Overdreven dienstdoener. Daar drijft hij al

droogjes voorbij. Geen waterdicht alibi bij.

Je fietst voort, naar je waterpas staand huis.
Nadert een waterval? Al lang hoorde je ruis…

Het uur van thuiskomst. Je fiets in de schuur.
Je klimt op de kade, verandert voor de duur

van wat komt van persoonlijk voornaamwoord.
Ik val lazerus in je bed, droom er van moord.

Maar kon ik het helpen? Hij koos toch die weg?
Hoe ik nog lang naar de veldwachter dreg…

Een ochtend

Ontwaken in een tijdloos interval.

Een achttien karaats tapijtje van licht

legt zich bij toverslag in de kamer.

Wacht buiten soms Arcadië op mij?

Naar de voordeur dan! Een gouden brief

blinkt op de voetmat, een invitatie:

Het is werkelijk hier, kom zonder vrees,

zonder verweer, vertrouw deze keer!

Dan de open deur, o, je weet heus wel,

niets nieuws blinkt onder de zon. Alom

onttovering. Dus ga je gedwee mee-

schuifelen met de meute op de markt.

Maar wel, afgaand op de rooksignalen,

een lekkerbekje in het vooruitzicht!

Ach, alles is veel voor wie niet veel

verwacht, is in de Dapperstraat gedacht.

Fleischmann

De trein kreeg ik van mijn vader.

Bewaarde ik weer voor mijn zoon.

Die kwam er later dan niet van.

Haal ik hem voor de geest, ruik ik

elektriciteit, drukt zich die oude

vloerbedekking weer in mijn knieën.

Is het eten klaar, komt verlegen vader

achter de krant vandaan, moet de trein

alleen in de kamer blijven staan.

Gaat hij in mijn hoofd rondjes rijden

door voorbije tijd, over spoor zonder

wissel, zonder overgang – stootblok.

Rails ligt nu roestend in de berging.

Locomotief in coma, kolenwagentje

en wagons er weeskinderen bij.

Confectieklets

Hoe gaat het met u?

Goed. En met u?

Zegt u het maar…

Anders nog iets?

Nog een prettige dag.

Insgelijks hoor.

Wat een weertje hè?

Zeg dat wel.

Wat zit je haar leuk.

Ja… nou én?

Jouze jouze jouze!

Het Ietsisme, het heeft wel iets.

Als het berust op méér dan niets,

geeft het nu iets van isme prijs –

lastig te zeggen wát voor iets.

Maar de myriaden en draden

van getouwtrek uit het hogere,

in Ietswats wonderlijke wereld,

leverden net iets op dat léék op.

Laats zat mijn zus weer chagrijnig

voor zich uit te kijken, dus ik vroeg:

is er iets? Zei ze nee, terwijl altijd

ze beleed te geloven dat er Iets was.

Hoe ik mooi leerde fluiten

Twee hoog, voor mijn vensterraam,

komt hij droogjes voorbij: wasborstel:

Blonde kuif, verende tred – lummel

die Johnny zou kunnen willen heten.

Ongewone poppenkast. Maar buiten

gewoon de glazenwasser onderweg

naar hiernaast, waar men niet achter-

loopt met de rekening voor uitzicht.

Vandaar natuurlijk dat Johnny net

zo uit de hoogte ging: mij stevig

inzepen: wanbetalers kunnen mooi

naar schone ramen fluiten.

De vrije gedachte

Het brein rust op zijn ruggetje,

een schildpad zonder pootjes.

Het zou wel willen weglopen

van zijn denker maar het denkt:

hem ben ik zélf, nooit kom ik op

eigen pootjes op weg voorop.

Pootjes heb ik nooit gehad,

al heb ik soms van wél gedacht.

Hobbema; Laantje van Middelharnis (1689)

Het dagje ligt gewoon in alledaags geluk

te geloven. Zwevend als een pluisje ga je

een eeuwig herhaald déjà vu binnen.

Met oren van zij, gestreeld door wolkjes,

ruisend op ranke steeltjes, gepoot in een

perspectief om een puntje aan te zuigen.

Je voortvluchtig verdwijnpunt tegemoet.

Maar je aarzelt, want wordt opgewacht

door de jager, en Argwaan, de hond.

Zet zijn tanden in alles wat van buiten

de lijst komt en meent met tijd en plaats

een loopje te kunnen nemen…Af! Lig!

Laat dat magistrale daar en toen maar

onbegaanbaar achter vernis, blijf eraf,

anders komt de suppoost eraan.

Het stille leed van leidingen

Zo te doen hebben met zij die ooit,

uit verlangen naar een wereld vol licht,

opdoken uit vloeren, muren, plafonds.

Geschrokken van hun zichtbaarheid

weer snel wegdoken in duisternis

van baksteen, specie, schaamte.

Daarmee voor altijd bezig blijven,

blijvend betrapt, het voortvluchtige

van hun lange, bange lijven.

Daarmee voor altijd bezig zijn

gebleven, betrapt, het vluchten

van hun lange, bangelijke lijven.

Steevast afgeschilderd als ongewenst.

En overgeschilderd door bewoners

die kwamen en gingen. Zíj bleven.

Ik raak ze wel eens aan, omdat ze

liefde missen, er mogen zijn, onze

huislintwormen, voortdurend op vlucht.

Objet ignoré

Alles wat je opsloeg voor later

verstofte voor je neus. En nu

– later kwam nog wel – nu nies je.

Een ding heeft naar je uitgezien.

Wilde afgestoft, licht opvangen.

Bezield worden door een idee

uit jouw koker, trouvaille heten

in jouw hand, Emanuel Kant

kon de pot op, het wilde zijn

Ding an Dich; een voorzetje,

af te ronden voor vooralsnog

in nevels gehuld open doel.

Vacature: Schemerburgemeester(m/v)

Tussen Aboutaleb en Deeldert

– vacuüm waarin het magisch schemert –

sluip jij, tussen droom en daad,

op schimschoenen door de straat.

Je bent tussen 18 en eeuwigheid,

hebt affiniteit met overgangstijd.

Werkt part-time, bij avondrood

en ochtenddauw en sterft nooit.

College van Schemer en Silhouet-

houders zit je voor, alsmede Raad

van Vale Schimmen, geschaard

rond de Smoezende Schemerlamp.

Onklare presentatie is een pré.

Bij gelijke geschiktheid gaat de

voorkeur uit naar veruit de vaagste.

Neem zelf je boterhammen mee.

Eeuwen geleden besta je nú pas.

Als oude sage ga je rond en als

schemer over is, ben je niets meer

van de schim die je nét zo min was.

Tuinvisite

Koffie met ’n Elske. Limburgse vlaai.

Het rook er naar begonia’s en sigaren.

Conversatie, met omzichtig gebaren,

want Oom Hendrik, in zijn korte broek,

zijn rechter-teelbal, strak in het velletje,

had zich uit de broekspijp geperst.

Had buurmeisje haar schildpadje ooit

net zó naar buiten zien koekeloeren,

om te zien wie allemaal er waren.

De onware blaar op mijn fietsband

preciés zo’n vleeskleur zien hebben

toen de binnenband uitpuilde.

Een merel, die juist een vlezige pier

uit de grond trok, stopte de arbeid

met het oog op een wormkleurige kloot.

Achter een schuddebuikend boekje

smoorde mijn zus de klanken uit de keel

die bijgevolg haar neus uitkwamen.

Zo ontstond eenheid in mijn wereldbeeld,

zij het nog maar in de kinderschoenen:

ook de zon scheen ovaal, naar mijn idee/die dag.

Kloten-herinnering, mij o zo dierbaar,

haal ik je soms op, dan tel ik je dubbel,

immers óók oom Hendrik had er twee.

Tot slot

Op je grafsteen komt gebeiteld:

Nooit in zijn leven kende hij geluk

want heel zijn leven ging alles stu .

Het is onaf, de zerk ging ten leste

bij de laatste letter jammerlijk stuk.

Voel je dan eindelijk verrotte goed

en lach, om wat er niet toe doet.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op mei 2, 2022 in Uncategorized

 

Savelkoul.

Hij staat zó schuin tegen zijn lessenaar geleund dat zijn lichaam, de vloer, en de poot van de lessenaar tezamen bijna een gelijkbenige, rechthoekige driehoek vormen. Zou hij zich niet op zijn gemak voelen…? Haast zwarte ogen heeft hij, net als mijn vader. Een lichtdonker gelaat bezaaid met kleine krakertjes. En pikzwart, achterover gekamd haar. Zijn ogen zoeken mij regelmatig op. Ze doen het minder vaak dan ze zouden willen. Net als bij mijn vader. Hij lacht nooit.

Ik wil graag mijn best voor hem doen, mij voor hem bewijzen. Alsof hij de plaats van mijn vader heeft ingenomen.

Hij geeft ons geschiedenis, uit het boek met de harde, groene linnen kaft: ‘Wereld in wording.’

Leert ons over de oude Grieken. Over Athene . Over het militairistische Sparta en de harde opvoeding van haar kinderen.

Leed of pijn tonen was on-Spartaans. Zij moesten zoveel mogelijk zwijgen en luisteren naar wat de ouderen bespraken.’ lees ik.

Savelkoul vertelt: ‘een Spartaans jongetje had een brood gestolen. Hij verborg het onder zijn hemd. Toen hem door een oudere werd gevraagd of hij de dief was, ontkende hij in alle toonaarden. Zelfs toen de rat, die in het brood verborgen zat, zijn borst begon aan te vreten en al aan zijn hart knaagde, gaf de jongen geen krimp en bleef voorbeeldig ontkennen. Deze hardheid voor zichzelf stond in Sparta hoog aangeschreven…’

Het verhaal dringt diep bij mij naar binnen, zal mij bij blijven. Ik zal dat jongetje zijn…Ik zal niet spreken. Ik zal pijn dragen. Ik zal het beurtelings koud en warm krijgen, rillen over mijn gehele lichaam, maar ik zal een onverschillig gezicht blijven houden, wanneer mijn klasgenoten, die mij erom de bijnaam Jan Salie hebben gegeven, uitlachen of bespotten.

Het Oude Egypte heeft intrigerende afbeeldingen, maar het is me te mystiek, en ik kan de namen van de farao’s niet onthouden.

Mijn voorkeur gaat uit naar het Griekse, dat zuiver is en redelijk en blauw als de hemel boven een azuren Egeische zee. Hun atleten, gebouwd uit marmer zijn ‘net echt…’ Hun leuke veelheid aan allerlei Goden… Socrates met zijn stoicijnse verachting voor de gifbeker en knaap Plato, naar wie het platonische werd genoemd dat mij, zo interpreteer ik het, om zijn verontlichamelijking aanspreekt.

Ik heb hard geleerd voor het proefwerk dat nu begint.

De boeken en schriften gaan van tafel en worden opgeborgen in de schooltassen die naast de tafeltjes staan.

Savelkoul dicteert ons vijf vragen. IJverig over mijn papier gebogen, mijn linkerelleboog rustend op tafel, mijn hoofd steunend op de linkerhand, noteer ik ze en ik begin mijn antwoorden neer te schrijven. Ik schrijf zo snel mogelijk om in de korte, gegeven tijdspanne zo veel mogelijk van mijn kennis te laten blijken. Soms kijk ik nadenkend voor me uit en zie dan Savelkoul, die me met zijn donkere ogen zit op te nemen.

Na een poosje staat hij op en wandelt langzaam langs de tafeltjes. Nu komt hij bij mijn tafeltje en houdt stil. Ik kijk naar hem op.

-‘Wat is dát, Eric?’ vraagt hij en zijn ogen leiden me naar wat zich links van mijn elleboog op mijn tafeltje blijkt te bevinden. Het is mijn opengeslagen geschiedenisboek ‘Wereld in wording.’

-Oh, nee…, dat wist ik niet! roep ik verschrikt uit. Ik begin te huilen.

-‘Begint ie te huilen!’ roept de jongen achter me lachend uit.

-‘Ja, maar ik wist het niet…’ Ik heb me half naar hem omgedraaid en het verongelijkt uitgeroepen. De klas lacht.

Ik moet het boek dicht doen en in mijn tas opbergen.

-‘Ik hield je al een tijdje in de gaten,’ zegt Savelkoul. Je hebt inderdaad geen enkele maal naar het boek gekeken. ‘ ‘Maar dan ga je toch nog niet húílen…?! voegt hij er aan toe.

Hij heeft me vrij gepleit van kwade bedoelingen. Ik mag doorgaan.

Ik blijf me de rest van het jaar voor Savelkoul inspannen, zo goed ik kan. Voor deze man die mij een aandacht schenkt waarbij ik me enigszins geborgen weet, van wie ik wel nog méér aandacht zou willen krijgen.

Het schooljaar verstrijkt, meerdere schooljaren op meerdere scholen verstrijken, er verstrijken werkjaren, werkeloosheidsjaren, arbeidzame en vergooide jaren. Ik word dertig, en veertig, en vijftig…

Ik ben 52 geworden en google naar ‘Savelkoul ,‘ ‘Bisschoppelijk College’ en’ Sittard…’ En ik vind:

Paul S. (65), die verdacht wordt van betrokkenheid bij kindermisbruik op het Indonesische eiland Lombok, is eerder met justitie in aanraking gekomen. In de periode 1988 tot en met 1993 zou de voormalige docent economie en geschiedenis verschillende leerlingen van het toenmalige College Sittard hebben mishandeld. Na tussenkomst van justitie heeft Paul S. de leerlingen een schadevergoeding elk vijfduizend gulden betaald.

Paul S. gaf de leerlingen (veelal jongens) bij hem thuis bijles. Als de leerprestaties niet voldoende waren, kregen de leerlingen een pak slaag op hun blote billen. In Dagblad De Limburger doen twee oud-leerlingen van het College Sittard vandaag hun verhaal. Zij kregen in de periode 1988 tot en 1993 bijles van Paul S. Eén van hen, een nu 29-jarige man, vertelt dat hij zich geheel moest ontkleden en voor ieder tiende punt onder de zes tien slagen op zijn blote billen kreeg. “
Bij een vier waren dat dus tweehonderd slagen“, legt hij uit.

De andere oud-leerling geeft aan dat hij soms pijnstillers slikte voordat hij naar de bijlessen van Paul S. ging. Het tweetal verklaart dat meer jongens van het voormalige College Sittard (tegenwoordig Trevianum) door Paul S. zijn mishandeld, maar zij zouden zich uit schaamte nooit hebben durven te melden. Omdat de docent ook als decaan van de havo op dezelfde school werkzaam was, had hij grote invloed op het bevorderen naar een hogere klas.

Zowel de gratis bijlessen die Paul S. aan veel jongens gaf als de onorthodoxe manier van straffen waren destijds bij de schoolleiding bekend. Zij werden hierover in 1993 door de twee oud-leerlingen en hun ouders ingelicht. Daarop werd besloten om de zaak intern op te lossen. P. Meijers, voormalig directeur van de havo, wenst hierop “eventjes geen commentaar meer te geven”. Paul S., die tot en met 1996 op het College Sittard heeft lesgegeven, moest in een gesprek met de twee slachtoffers en Meijers zijn excuses aanbieden. Ook moest hij stoppen met het geven van gratis bijlessen.

In 1996 zou tegen Paul S. aangifte zijn gedaan, maar de directie van de school zegt hiervan niet op de hoogte te zijn. Na een strafrechterlijk onderzoek, dat meer dan een jaar duurde, besloot de officier van justitie in Maastricht in juli 1997 dat Paul S. aan de twee slachtoffers een schadevergoeding moest betalen. Een motivering voor deze schikking wordt niet gegeven. Uiteindelijk heeft Paul S., die zelf niet voor commentaar bereikbaar was, ieder vijfduizend gulden betaald. Niet lang daarna vertrok Paul S. naar Lombok en startte daar het hotel Oma Sittard.

En ik vind nog wat meer over Hotel Oma Sittard…

Ik leef al zo lang trachtend mij geen illusies te koesteren.

-‘Kan er gewoon bij,’ zeg ik hardop.

Ik weet het al zo lang maar besef het toch steeds weer onvoldoende: dat eens misbruikt, het iedere potentieel volgende misbruiker het aan je ‘ruikt.’ Geconditioneerd. Híj, die die decennia mij bij was gebleven als een goede herinnering…ik ben niet meer verrast, hoe een verrassing het ook is. ‘Back to the future,’ denk ik. Pas jaren terug begreep ik waar dat Spartaanse jongetje over moest zwijgen. En ik denk : ‘De donkere kamer van Damocles.’

Ik trek een brede, ironische lach naar mijzelf. Met veel tanden. Dat doe ik regelmatig.

Van alle stukjes die ik hier plaats, wordt dít, en het stukje over het Bisschoppelijk College het vaakst gelezen. Ik weet niet door wie of waarom, al laat zich dat natuurlijk een beetje raden. Ik wens een elk kracht en een goed leven toe!

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op februari 27, 2022 in Uncategorized

 

Aaien



Oud paardje in je kleine veldje met je

grote denkhoofd, sleetse paardenpak,

achter prikkeldraad vol plukjes vacht,

ik ken je van jongs af aan, ga je aaien.

Niet ben ik de filosoof met de hamer,

de revolterende, de meelijwekkende

aan het kruis, ik weet van niets, kwam

toevallig hier langs, ga je aaien.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op november 1, 2021 in Uncategorized

 

Oktober 1992

(voor Nomi)

Ik keer me om naar het aanrecht,

om piepers te jassen voor één.

Kom je me onverwacht tegemoet

uit het openstaand keukenkastje.

Geur van je leren jas, waarin je

zo ongekend verleidelijk was

dat hij gewoon gelijk uit moest.

Liefde was toen teder en woest.

En hoe ook ik ook flesjes opendraai,

het kruidenrek verken, weckpotten

en papieren puntzakjes induik,

onachterhaalbaar blijf je in de tijd.

Mijn beeld spiegelt zich eenzaam

in een raam vol melancholiek/isch

blauw van vroeger Haagse winters,

in een ongenaakbaar Rotterdam.

Gerafelde wolken trekken over.

Als onze oude, afgelegde jassen,

waarin we wandelden ooit, hand in

hand, op warme, ware voeten.

 
Een reactie plaatsen

Geplaatst door op november 1, 2021 in Uncategorized